HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretarisvan Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 maart 1990 betreffende het bedrag dat door de naamloze vennootschap [X] N.V.te [Z] als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak juni 1988.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof.
Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 1.556.354,-- aan omzetbelasting.
Bij bezwaar tegen het op aangifte voldane bedrag heeft belanghebbende verzocht om verlening van een teruggaaf ten bedrage van ƒ 22.928,--. De Inspecteur heeft bij uitspraak besloten geen teruggaaf te verlenen.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en heeft verstaan dat de Inspecteur aan belanghebbende over de maand juni 1988 een teruggaaf van omzetbelasting zal verlenen van ƒ 22.928.--.De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie.
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende houdt zich bezig met de distributie van gas in een deel van Oost-Brabant en verder - onder meer - met de distributie van water in een deel van dat gebied; zij is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Ten behoeve van haar onderneming beschikt zij over een geautomatiseerd verbruikersbestand, waarvan een kleinverbruikersaansluitingenbestand (hierna: het bestand) deel uitmaakt.
Zij heeft met twee waterschappen, te weten het waterschap De Dommel en het waterschap De Aa, een overeenkomst gesloten, ingevolge welke belanghebbende tegen betaling werkzaamheden verricht ten behoeve van de inning van de verontreinigingsheffing (zuiveringslasten) genoemd in de Heffingsverordening verontreiniging oppervlaktewateren van de beide waterschappen, voor zover het gaat om de inning van deze heffing ter zake van woningen en kleine bedrijfsruimten.
De voor de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als vaststelling van de aanslag aan te merken vaststelling van het gevorderde bedrag, en ook de uitreiking van de kennisgeving van het gevorderde bedrag, die als uitreiking van een aanslagbiljet is op te vatten, geschieden door ieder waterschap zelf.
Belanghebbende voert elk jaar in haar bestand in het tarief van de verontreinigingsheffing per vervuilingseenheid, zoals haar door de waterschappen is opgegeven.
Elk van de waterschappen heeft aan belanghebbende de code verstrekt die voor elke verbruiker geldt, en aangeeft voor hoeveel vervuilingseenheden de verbruiker de verontreinigingsheffing moet betalen. Automatisch wordt dan door de koppeling van het aantal vervuilingseenheden aan het tarief van de verontreinigingsheffing voor iedere verbruiker in het bestand opgenomen voor welk bedrag aan heffing hij voor het betreffende jaar is aangeslagen.
Mutaties die in het bestand moeten worden aangebracht, worden door de waterschappen in de vorm van codemutatieformulieren aan belanghebbende verstrekt en zij toetst die gewijzigde code dan in haar bestand in.
Op de maandelijkse voorschotfacturen die belanghebbende aan haar verbruikers verzendt wegens het verbruik van gas en/of water, wordt tevens berekend 1/12 van de verontreinigingsheffing, een methode die wel wordt aangeduid als "meeliften". Belanghebbende ontvangt dus in beginsel maandelijks 1/12 van de gefactureerde verontreinigingsheffing en geeft eveneens maandelijks bij wijze van voorschot een vast bedrag aan de waterschappen door. Als een maandfactuur niet door de verbruiker wordt betaald, wordt het bedrag voor zover dit de verontreinigingsheffing betreft, niet door belanghebbende ingevorderd maar wordt dit gedeelte van de vordering weer aan het betrokken waterschap ter inning overgedragen.
Eenmaal per jaar zendt belanghebbende aan de verbruikers van gas en/of water een eind- of jaarafrekening onder verrekening van de maandelijks geïnde voorschotten. Daarna maakt belanghebbende een eindafrekening met de waterschappen op, waarbij de in totaal gefactureerde en geïnde bedragen aan verontreinigingsheffing worden verrekend met de reeds maandelijks bij wijze van voorschot afgedragen verontreiningingsheffing.
Eenmaal per jaar voegt belanghebbende bij een aan de verbruikers van gas en/of water gezonden factuur een bijsluiter waarin nadere gegevens over de verontreinigingsheffing worden verstrekt en de mogelijkheid tot het vragen van inlichtingen bij het waterschap c.q het maken van bezwaar tegen de heffing bij het waterschap wordt aangeduid. Die bijsluiters worden gemaakt door of in opdracht van het betrokken waterschap.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van belanghebbende voor zover deze onderdeel van het geschil uitmaken, op grond van een taalkundige uitlegging dienen te worden aangemerkt als handelingen betreffende schuldvorderingen in de zin van artikel 11, lid 1, letter j, onder 2, van de Wet, welk artikel dient te worden uitgelegd in het licht van artikel 13.B., letter d, onder 3, van de Zesde Richtlijn, zodat deze delen in de vrijstelling van de belasting. Het Hof heeft daarbij tevens overwogen dat moet worden aangenomen dat, indien al de inning van schuldvorderingen onder de invordering van schuldvorderingen is begrepen, de Nederlandse wetgever niet heeft beoogd de vrijstelling die vóór 1 januari 1979 gold ten behoeve van de inning van schuldvorderingen, per 1 januari 1979 ongedaan te maken.
3.3. Het middel keert zich tegen eerstbedoeld oordeel met twee, in de toelichting op het middel nader omschreven, klachten. De Hoge Raad zal de in het tweede onderdeel van het middel weergegeven klacht eerst behandelen.
Deze klacht strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte de onderhavige diensten van belanghebbende niet heeft aangemerkt als handelingen betreffende de invordering van schuldvorderingen, in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter j, onder 2, van de Wet, zoals deze voor het onderhavige tijdvak luidde.
3.4. Ingevolge voormelde bepaling zijn van de belasting vrijgesteld de handelingen betreffende schuldvorderingen, met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen.
Deze bepaling is ontleend aan de eensluidende bepaling van artikel 13.B. letter d, onder 3, van de Zesde Richtlijn, en stemt in haar betekenis daarmee overeen.
3.5. Nu de wetgever met ingang van 1 januari 1979 de bewoordingen waarin de onderhavige vrijstelling is vervat, in overeenstemming heeft gebracht met de Zesde Richtlijn, moet worden aangenomen dat de voordien geldende bepalingen voor de uitlegging van het onderhavige voorschrift niet meer van belang zijn, en dat het werkingsgebied van de vrijstelling uitsluitend aan de hand van de thans geldende tekst, in overeenstemming met de Richtlijn, dient te worden vastgesteld.
3.6. De door belanghebbende aan de waterschappen verleende diensten beperken zich, naar het Hof heeft vastgesteld, niet tot de passieve ontvangst van aan de waterschappen verschuldigde gelden en de administratieve verwerking - bij voorbeeld bij wijze van boeking in rekening-courant - of doorbetaling daarvan, doch houden in dat belanghebbende handelend optreedt om ten behoeve van de waterschappen tot inning van de aan hen verschuldigde gelden te geraken.
Het kan niet worden betwijfeld, dat deze diensten moeten worden aangemerkt als "handelingen betreffende invordering van schuldvorderingen" als bedoeld in voormelde bepalingen van de Wet en de Richtlijn.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de bepalingen van de Richtlijn, en dientengevolge ook de daarmee overeenkomende bepalingen van de Wet, inzake vrijstelling van belasting strikt moeten worden uitgelegd, omdat zij een afwijking inhouden van het algemene beginsel dat omzetbelasting wordt geheven over elke levering van goederen en over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht, doch dat geen reden bestaat om de bepalingen die ertoe strekken een vrijstelling te beperken, eveneens strikt uit te leggen. Dit brengt mee dat - anders dan het Hof heeft geoordeeld - geen goede grond bestaat om de woorden "invordering van schuldvorderingen" aan het slot van meergenoemde bepalingen zo beperkt uit te leggen, dat diensten als de onderhavige daartoe niet kunnen worden gerekend.
3.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de in het middel vervatte tweede klacht gegrond is. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De eerste klacht van het middel behoeft geen behandeling.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Korthals Altes en C.H.M. Jansen in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 16 september 1992.