Uitspraak
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Leeuwardenvan 5 oktober 1990 betreffende het bedrag dat hij over het jaar 1987 op aangifte heeft voldaan aan overschotheffing ingevolge de Meststoffenwet.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de toetsing van de legaliteit van de overschotheffing ingevolge de Meststoffenwet in het licht van de Grondwet. De belanghebbende heeft over het jaar 1987 een bedrag van f 785,70 voldaan aan overschotheffing. Na een bezwaar tegen deze voldoening, heeft de Inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw en Visserij de gevraagde vermindering tot nihil niet verleend. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de belanghebbende niet gegrond zijn. De primaire klacht betrof de stelling dat de overschotheffing in strijd is met artikel 104 van de Grondwet, omdat de essentialia van de heffing zijn neergelegd in lagere regelingen die niet als wet in formele zin kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat toetsing van een formele wet aan de Grondwet niet is toegestaan, zoals vastgelegd in artikel 120 van de Grondwet. Dit betekent dat de rechter niet bevoegd is om de legaliteit van de overschotheffing te toetsen aan de Grondwet.
De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof. Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Mijnssen, Wildeboer, Urlings en Zuurmond, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier van der Vegt, in raadkamer op 23 december 1992.