ECLI:NL:HR:1992:ZC5206

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 1992
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
27711
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Mijnssen
  • W. Wildeboer
  • M. Urlings
  • A. Zuurmond
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de legaliteit van overschotheffing ingevolge de Meststoffenwet in relatie tot de Grondwet

In deze zaak gaat het om de toetsing van de legaliteit van de overschotheffing ingevolge de Meststoffenwet in het licht van de Grondwet. De belanghebbende heeft over het jaar 1987 een bedrag van f 785,70 voldaan aan overschotheffing. Na een bezwaar tegen deze voldoening, heeft de Inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw en Visserij de gevraagde vermindering tot nihil niet verleend. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de belanghebbende niet gegrond zijn. De primaire klacht betrof de stelling dat de overschotheffing in strijd is met artikel 104 van de Grondwet, omdat de essentialia van de heffing zijn neergelegd in lagere regelingen die niet als wet in formele zin kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat toetsing van een formele wet aan de Grondwet niet is toegestaan, zoals vastgelegd in artikel 120 van de Grondwet. Dit betekent dat de rechter niet bevoegd is om de legaliteit van de overschotheffing te toetsen aan de Grondwet.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof. Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Mijnssen, Wildeboer, Urlings en Zuurmond, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier van der Vegt, in raadkamer op 23 december 1992.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde kamer
Nr. 27.711
23 december 1992
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Leeuwardenvan 5 oktober 1990 betreffende het bedrag dat hij over het jaar 1987 op aangifte heeft voldaan aan overschotheffing ingevolge de Meststoffenwet.
1. Voldoening op aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Belanghebbende heeft over het jaar 1987 aan overschotheffing ingevolge de Meststoffenwet een bedrag voldaan van f 785,70. Op het tegen deze voldoening gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw en Visserij (verder: de Inspecteur) de gevraagde vermindering tot nihil niet verleend.
1.2. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak geeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft bij vertoogschrift het beroep in cassatie bestreden.
2.3. Belanghebbende heeft zijn zaak doen toelichten door mr. M.A.P. van Vugt, advocaat te Rosmalen, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij door mr. A.W. Kist, advocaat bij de Hoge Raad.
2.4. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 18 december 1991 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In de primaire klacht onder 1 beklaagt belanghebbende zich erover dat het Hof geen aandacht heeft besteed aan het door belanghebbende verdedigde standpunt dat met betrekking tot de overschotheffing ingevolge de Meststoffenwet de essentialia zijn neergelegd in lagere regelingen, dat die lagere regelingen op hun grondwettigheid kunnen worden getoetst en dat die lagere regelingen in strijd zijn met artikel 104 van de Grondwet. Blijkens de toelichting op de klacht wil belanghebbende met dit standpunt betogen dat, aangezien ingevolge artikel 104 van de Grondwet heffingen als de overschotheffing alleen uit kracht van een wet mogen worden geheven, althans bij de wet dienen te worden geregeld en de essentialia van de overschotheffing zijn geregeld in de Regeling aanwijzing diersoorten en hun mestproduktie van de Minister van Landbouw en Visserij van 17 december 1986 (Nr. J 9412-A, Stcrt. 246; verder: de Regeling), welke Regeling niet is een wet in formele zin, deze Regeling wegens strijd met artikel 104 van de Grondwet nietig is.
3.2. Dit betoog mondt in wezen uit in de vraag of de in de Meststoffenwet opgenomen delegatiebevoegdheid - welke bevoegdheid zich ook uitstrekt tot essentialia - in strijd komt met artikel 104 van de Grondwet. Die vraag staat niet ter beoordeling van de rechter omdat ingevolge artikel 120 van de Grondwet toetsing van een formele wet aan de Grondwet niet is toegestaan. De primaire klacht onder 1, en daarmee ook de subsidiaire klacht, faalt derhalve.
3.3. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 14 april 1989, NJ 1989, 469, is de rechter niet bevoegd een wet in formele zin te toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen die nog geen uitdrukking hebben gevonden in een ieder verbindende verdragsbepalingen, zodat het de rechter niet vrijstaat een wet in formele zin aan die beginselen te toetsen. Aangezien het aan artikel 104 van de Grondwet ten grondslag liggende rechtsbeginsel niet in enige een ieder verbindende verdragsbepaling is neergelegd, is ook een toetsing als bedoeld in de primaire klacht onder 2 aan de rechter niet toegestaan. Ook deze klacht faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Mijnssen, Wildeboer, Urlings en Zuurmond, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier van der Vegt, in raadkamer van 23 december 1992.