Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
[woonplaats] .
26 oktober 1993.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf is verkregen door middel van braak. De Hoge Raad behandelt de middelen van cassatie die zijn ingediend door de advocaat van de verdachte, Mr. J. de Hullu. De eerste klacht betreft de schending van het recht en het verzuim van vormen, specifiek met betrekking tot het niet opnieuw oproepen van een niet verschenen getuige. De verdediging stelt dat het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat het oproepen van deze getuige 'weinig zinvol' zou zijn, en dat dit in strijd is met de wettelijke bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het Gerechtshof niet onbegrijpelijk is en dat het niet in strijd is met de wet.
De tweede klacht betreft de samenstelling van het Hof tijdens de zittingen. De verdediging stelt dat het Hof niet steeds gelijk was samengesteld, wat volgens de wet tot nietigheid van het onderzoek zou moeten leiden. De Hoge Raad concludeert echter dat het onderzoek op 27 januari 1993 opnieuw is aangevangen, ook al is dit niet expliciet in het proces-verbaal vermeld. Beide middelen van cassatie worden verworpen, en de Hoge Raad oordeelt dat er geen grond is voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Het beroep wordt verworpen op 26 oktober 1993.