Uitspraak
16 april 1996.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een veroordeling van de verdachte voor het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel. De verdachte was veroordeeld tot één maand gevangenisstraf door het Gerechtshof te Amsterdam, na een eerdere veroordeling in eerste aanleg door de Politierechter. De verdachte had niet voldaan aan een schriftelijk bevel van de Burgemeester van Amsterdam om zich gedurende veertien dagen te verwijderen uit een aangewezen noodgebied in de binnenstad van Amsterdam. De Hoge Raad heeft de zaak op 16 april 1996 behandeld en de bestreden uitspraak van het Gerechtshof bevestigd.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte, die strekten tot betwisting van de rechtmatigheid van het bevel van de Burgemeester, niet tot cassatie konden leiden. Dit kwam omdat de verdachte in de feitelijke aanleg geen verweer had gevoerd tegen de rechtmatigheid van het bevel. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van de rechtmatigheid van het bevel afhankelijk is van feitelijke omstandigheden die in cassatie niet kunnen worden onderzocht.
De conclusie van het Openbaar Ministerie, die stelde dat de veroordelingen van de verdachte in eerdere zaken niet relevant waren voor de strafoplegging in deze zaak, werd door de Hoge Raad overgenomen. De Hoge Raad oordeelde dat de strafoplegging niet onbegrijpelijk was en dat er geen noodzaak was voor nadere motivering. Uiteindelijk werd het cassatieberoep verworpen, en de veroordeling van de verdachte bleef in stand.