ECLI:NL:HR:1993:3

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 1993
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
101.48
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Davids
  • J. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • W. Koster
  • A. Corstens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een veroordeling van de verdachte voor het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel. De verdachte was veroordeeld tot één maand gevangenisstraf door het Gerechtshof te Amsterdam, na een eerdere veroordeling in eerste aanleg door de Politierechter. De verdachte had niet voldaan aan een schriftelijk bevel van de Burgemeester van Amsterdam om zich gedurende veertien dagen te verwijderen uit een aangewezen noodgebied in de binnenstad van Amsterdam. De Hoge Raad heeft de zaak op 16 april 1996 behandeld en de bestreden uitspraak van het Gerechtshof bevestigd.

De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte, die strekten tot betwisting van de rechtmatigheid van het bevel van de Burgemeester, niet tot cassatie konden leiden. Dit kwam omdat de verdachte in de feitelijke aanleg geen verweer had gevoerd tegen de rechtmatigheid van het bevel. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van de rechtmatigheid van het bevel afhankelijk is van feitelijke omstandigheden die in cassatie niet kunnen worden onderzocht.

De conclusie van het Openbaar Ministerie, die stelde dat de veroordelingen van de verdachte in eerdere zaken niet relevant waren voor de strafoplegging in deze zaak, werd door de Hoge Raad overgenomen. De Hoge Raad oordeelde dat de strafoplegging niet onbegrijpelijk was en dat er geen noodzaak was voor nadere motivering. Uiteindelijk werd het cassatieberoep verworpen, en de veroordeling van de verdachte bleef in stand.

Uitspraak

16 april 1996
Strafkamer
nr. 101.480
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 november 1994 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie verblijvende in de Penitentiaire Inrichting "De Berg" te Arnhem.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 juli 1993, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen,
- de verdachte ter zake van "opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het cassatieberoep
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van het Openbaar Ministerie is genomen nog ingekomen schrijven van de raadsman, gedateerd 25 januari 1996.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1. Het gaat in de onderhavige zaak om een verdachte die zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bij verstek is veroordeeld ter zake van het opzettelijk niet voldoen aan een bevel gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, omdat de verdachte niet heeft voldaan aan een krachtens art. 219 (oud) Gemeentewet schriftelijk gegeven bevel zich gedurende veertien dagen te verwijderen uit het door de Burgemeester van Amsterdam aangewezen noodgebied in de binnenstad van Amsterdam.
4.2. De middelen strekken ten betoge dat het bevel van de Burgemeester niet rechtmatig is gegeven op grond dat zich niet een uitzonderingssituatie voordeed als bedoeld in art. 219 (oud) Gemeentewet, althans dat de duur van het bevel niet in verhouding stond tot de - door de Burgemeester als de openbare orde aantastend aangemerkte - gedragingen van de verdachte.
4.3. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zij zien er immers aan voorbij dat een verweer van deze aard en strekking in feitelijke aanleg niet is gevoerd en de beantwoording van de door de middelen aan de orde gestelde vragen mede afhankelijk is van een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen plaats is.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Omtrent dit middel houdt de conclusie van het Openbaar Ministerie in:
9. Het eerste middel betreft de strafoplegging en in het bijzonder de toepassing door het hof van art. 63 Sr. Het hof zou het ingevolge de samenloopbepalingen toegestane strafmaximum (overtreding van art. 184 Sr is bedreigd met een gevangenisstraf van drie maanden) hebben overschreden.
10. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat het hof heeft gelet op het de verzoeker betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister van 13 september 1994. Dat uittreksel bevindt zich bij de stukken, zodat de Hoge Raad kan nagaan welke eerdere veroordelingen op de voet van art. 63 Sr in rekening moesten worden gebracht. Het hof was niet gehouden deze veroordelingen in zijn arrest te vermelden gezien de wet van 7 juli 1993 (Stb. 369), in werking getreden op 1 september 1993 (HR DD 95.121).
Deze veroordelingen zijn:
- Politierechter Amsterdam, vonnis van 5 oktober 1993, betreffende opzettelijk handelen in strijd met art. 2 lid 1 onder B van de Opiumwet en opzettelijk handelen in strijd met art. 2 lid 1 sub C van die wet: 4 maanden gevangenisstraf;
- Politierechter Amsterdam, vonnis van 9 november 1993, betreffende overtreding van art. 184 Sr meermalen gepleegd: 3 maanden gevangenisstraf ;
- Politierechter Amsterdam, vonnis van 11 maart 1994, overtreding van art. 184 Sr meermalen gepleegd: 6 weken gevangenisstraf .
10. In het middel wordt geen gewag gemaakt van voormelde veroordeling ter zake van opzettelijk handelen in strijd met art. 2 lid 1 onder B van de Opiumwet (strafbedreiging ten hoogste 8 jaar) en ter zake van opzettelijk handelen in strijd met art. 2 lid 1 onder C Opiumwet (strafbedreiging ten hoogste 4 jaar, maar bij geringe hoeveelheid voor eigen gebruik 1 jaar ).
Het is echter juist deze veroordeling die -gelet op de thans opgelegde straf van één maand, de op de voet van art. 63 Sr in rekening te brengen straffen en de maximumstraf die bij gelijktijdige berechting had kunnen worden opgelegd (8 jaar + 1/3 daarvan = 10 jaar en 8 maanden)- maakt dat niet gezegd kan worden dat de strafoplegging onbegrijpelijk is of dat deze nadere motivering behoefde.
5.2. Het middel faalt om de redenen vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Davids, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Koster en Corstens in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op
16 april 1996.