gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 mei 1993 betreffende de hem voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.357.940,--, waarvan belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ƒ 789.646,-- en naar het tarief van artikel 57, lid 4, van die wet ƒ 420.354,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In januari 1987 hebben belanghebbende en zijn echtgenote, die voor respectievelijk 95 en 5 percent aandeelhouder waren in A BV een houdstermaatschappij van drie vennootschappen waarin garage-ondernemingen werden uitgeoefend van welke ondernemingen belanghebbende directeur was, de aandelen verkocht aan B BV, van welke besloten vennootschap belanghebbende - en zijn echtgenote - voor 65,26 percent en C, technisch directeur van de diverse garage-ondernemingen, voor 34,74 percent (middellijk) aandeelhouder was. De koopsom bedroeg ƒ 1.250.000,--, waarvan ƒ 750.000,-- onmiddellijk werd voldaan en ƒ 500.000,-- werd schuldig gebleven in de vorm van een achtergestelde lening. Blijkens de balans per 31 december 1986 bedroeg de reserve van A BV ƒ 1.125.292,--. 3.2. Het Hof, oordelende dat belastingverijdeling het enige, althans doorslaggevende, motief is geweest voor de evenbedoelde aandelenverkoop, heeft geoordeeld dat ten gevolge van deze verijdeling de aan artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten grondslag liggende scheiding tussen vermogens- en inkomenssfeer niet tot haar recht zou komen en dat de Inspecteur terecht het leerstuk van de wetsontduiking heeft toegepast voor dat gedeelte van het bij de verkoop behaalde voordeel dat naar evenredigheid correspondeert met het door belanghebbende behouden belang van 65,26 percent. De beide laatstbedoelde oordelen worden in het middel terecht bestreden. 3.3. Immers, een belastingplichtige wiens gerechtigdheid in de vennootschap wier aandelen zijn verkocht met meer dan 10 percent is verminderd ten opzichte van die welke hij tevoren had, wordt vermoed zijn belang bij de in die vennootschap uitgeoefende ondernemingsactiviteiten niet geheel of nagenoeg geheel te hebben behouden, zodat alsdan voor toepassing van het leerstuk der wetsontduiking geen plaats is. Aangezien de onder 3.1 vermelde feiten, nu uit de stukken van het geding en de uitspraak van het Hof niet blijkt dat de Inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende ondanks de vermindering van zijn gerechtigdheid voormeld belang geheel of nagenoeg geheel heeft behouden, geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat dit laatste niet het geval is kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, vermindert de aanslag in dier voege dat deze wordt berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.357.940,-- waarvan een bedrag van ƒ 1.210.000,-- is belast op de voet van artikel 57, lid 4, van de Wet, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van zijn beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het door hem ter zake van de behandeling van zijn zaak voor het Hof gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 75,-- in totaal derhalve ƒ 375,-- en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt, in raadkamer van 22 juli 1994.