Uitspraak
Eerste Kamer
Rek.nr. 8343
Br.
advocaat: Mr. R.M. Hermans,
advocaat: Mr. G. Snijders.
kBW, te bepalen dat de huurovereenkomst met ingang van een in de beschikking te bepalen tijdstip zal eindigen.
Bij brief van 14 december 1993 heeft de advocaat van AHAM op de conclusie van het Openbaar Ministerie gereageerd.
(i) AHAM is eigenaresse van het [a-straat 1] te [vestigingsplaats] , bestaande uit een souterrain, parterre en drie bovenverdiepingen. Zij had het gehele pand van 5 april 1990 tot 1 juni 1991 aan [betrokkene 1] verhuurd. De parterre en het souterrain waren bij [betrokkene 1] in gebruik als winkelen opslagruimte. [betrokkene 1] heeft deze ruimten inmiddels ontruimd.
(iii) AHAM heeft in kort geding de ontruiming van het pand door de onderhuurders gevorderd. Dezen hebben zich daartegen verweerd met, kort gezegd, een beroep op art. 7A:1623
kBW, waaruit volgens bun stellingen voor het onderhavige geval voortvloeit dat sinds 1 juni 1991 huurovereenkomsten bestaan tussen hen en AHAM . De President van de Rechtbank te Amsterdam heeft de vordering van AHAM afgewezen en het Hof te Amsterdam heeft diens vonnis bekrachtigd. Bij zijn heden uitgesproken arrest in de zaak met rolnummer 14.943 heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof vernietigd en het geding naar dat Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
kslechts toepassing kan vinden, indien de (hoofd)huurovereenkomst, voor wat de onderverhuurde gedeelten betreft, moet worden beschouwd als een huurovereenkomst van woonruimte waarop de art. 1623
ae.v. van toepassing zijn, en dat daarvoor beslissend is hetgeen partijen bij de (hoofd)huurovereenkomst, mede in aanmerking genomen de inrichting van de onderverhuurde gedeelten, omtrent het gebruik daarvan voor ogen heeft gestaan.
keen huurovereenkomst tussen haar en [verweerder] mocht bestaan, op de voet van het tweede lid van dat artikel te bepalen dat deze overeenkomst op een in de beschikking te bepalen tijdstip zal eindigen, zulks op de grond, kort gezegd en voor zover in cassatie van belang, dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd dat zij de overeenkomst met [verweerder] voortzet (lid 2, aanhef en onder
c). De Kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen. De Rechtbank heeft de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd. Hiertegen keert zich het middel.
kis voortgezet door AHAM en [verweerder] . In het licht van de hiervoor onder 3.1 sub (iv) weergegeven overwegingen van de Hoge Raad in de zaak met rolnummer 14.943 betekent dit dat veronderstellenderwijze ervan moet worden uitgegaan dat, mede in aanmerking genomen de inrichting van het aan [verweerder] onderverhuurde gedeelte, aan partijen bij de (hoofd)huurovereenkomst - AHAM en [betrokkene 1] - een gebruik van dat gedeelte als woonruimte voor ogen heeft gestaan. Met betrekking tot de onderverhuurde gedeelten heeft de Kantonrechter overwogen dat deze geschikt zijn om ieder afzonderlijk als woonruimte te worden gebezigd; AHAM heeft in cassatie niet geklaagd over de verwerping door de Rechtbank van haar tegen dit oordeel gerichte grief.
klid 2 onder
cvan AHAM kan worden gevergd dat zij de huurovereenkomst met [verweerder] voortzet. Het eerste onderdeel van het middel bestrijdt dit oordeel met een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
Nu het bestreden oordeel van de Rechtbank van louter juridische aard is, kan de redengeving ervan in cassatie niet met vrucht worden bestreden, zodat de motiveringsklacht evenmin doel treft.
aricht zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het belang van AHAM het pand aan een huurder onder een huurregime te kunnen verhuren niet opweegt tegen het belang van [verweerder] bij bestendiging van de huurovereenkomst, "gelet op het feit dat niet is gesteld of gebleken dat de aanwezigheid van meer huurders onder verschillende huurregimes, welke situatie zich in het pand al blijkbaar jaren voordoet, tot grote problemen aanleiding heeft gegeven". Het onderdeel behelst de klacht dat de Rechtbank haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, aangezien AHAM eerst na de beëindiging van de huurovereenkomst met [betrokkene 1] op 1 juni 1991 werd geconfronteerd met de aanwezigheid van meer huurders onder verschillende huurregimes.
klid 2 onder
cvan AHAM kan worden gevergd dat zij de huurovereenkomst met [verweerder] voortzet, haar evenbedoelde belang geen gewicht in de schaal legt.
bverwijt de Rechtbank een aantal essentiële stellingen van AHAM niet bij de belangenafweging te hebben betrokken. Als zodanig noemt het onderdeel in de eerste plaats onder (i) en (ii) dat, kort samengevat, voortzetting van de huurovereenkomsten met de onderhuurders meebrengt dat het moeilijk, zo niet onmogelijk zal zijn een solvabele huurder te vinden voor het overblijvende gedeelte van het pand. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de Rechtbank in deze stelling enkel een argument gelezen voor het standpunt van AHAM dat haar belang meebracht het gehele pand aan een huurder te kunnen verhuren. Het onderdeel is in zoverre tevergeefs voorgesteld reeds omdat dit belang in het onderhavige geval blijkens het vorenoverwogene geen rol kan spelen.
k.
f2.900,--, op de voet van art. 57
bRv. te voldoen aan de Griffier van de Hoge Raad.
28 januari 1994.