Uitspraak
[woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in [A] .
17 mei 1994.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 1994 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam veroordeeld voor poging tot oplichting, omdat hij had geprobeerd met een creditcard, die niet op zijn naam stond, benzine en sigaretten te betalen. De verdachte had op 3 september 1990 te Diemen getankt en geprobeerd om met de gestolen creditcard af te rekenen. Toen de betaling niet lukte, is hij weggereden met de benzine, maar zonder de sigaretten. Het Hof had in hoger beroep de veroordeling bevestigd, maar de verdachte stelde dat de bewezenverklaring onjuist was gemotiveerd, omdat de bewijsmiddelen zouden wijzen op een voltooid delict in plaats van een poging.
De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van het Hof over de term 'afgifte' niet in strijd was met de bewoordingen en de strekking van de tenlastelegging. De Hoge Raad concludeerde dat de bewijsmiddelen niet dwingen tot het oordeel dat daadwerkelijk tot afgifte is overgegaan, en dat de bewezenverklaring van de poging tot oplichting dus niet onjuist was gemotiveerd. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waardoor de eerdere veroordeling in stand bleef. Dit arrest benadrukt de nuances tussen poging en voltooid delict binnen het strafrecht, en hoe de interpretatie van bewijsmiddelen van cruciaal belang is voor de uitkomst van een rechtszaak.