ECLI:NL:HR:1995:AA1545

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
29992
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • C.H.M. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en autokostenfictie

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, een dierenarts, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1986. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f 32.476,--, maar deze werd later verhoogd naar f 45.142,--. Na beroep bij het Hof werd de navorderingsaanslag verlaagd tot f 43.666,--. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende de auto, die in eigendom toebehoorde aan zijn echtgenote, gebruikte voor zowel zakelijke als privédoeleinden. Hij had autokosten van f 11.287,50 ten laste van zijn winst gebracht, berekend op een kilometerprijs van f 0,85. Het Hof had echter de werkelijke autokosten vastgesteld op f 9.980,--. De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende alle kosten van de auto voor zijn rekening nam en dat hij over de auto kon beschikken ten behoeve van zijn onderneming. Dit betekent dat de kosten als kosten verbonden aan het houden van een personenauto moeten worden aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De Hoge Raad concludeert dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de autokostenfictie van toepassing is, en verwerpt de klachten van belanghebbende. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat het beroep wordt verworpen en dat het bedrag van f 150,-- dat door belanghebbende was gestort voor de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof, wordt terugbetaald.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 oktober 1993 betreffende na te melden navorderings- aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting voor het jaar 1986 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 32.476,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.142,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 43.666,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende oefende in het onderhavige jaar (1986) zelfstandig het beroep van dierenarts uit. In het kader van zijn beroepsuitoefening gebruikte hij een personenauto (hierna: de auto) die in eigendom toebehoorde aan zijn echtgenote, met wie hij buiten gemeenschap van goederen was gehuwd. De auto werd ook voor privé doeleinden gebruikt. Belanghebbende heeft aan autokosten een bedrag van ƒ 11.287,50 ten laste van zijn winst over 1986 gebracht. Genoemd bedrag is berekend op grond van een kilometerprijs van ƒ 0,85. Het Hof heeft de in werkelijkheid gemaakte autokosten voor het onderhavige jaar - in cassatie niet bestreden - vastgesteld op ƒ 9.980,--.
3.2. De hiervóór in 3.1 vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende alle kosten van de auto voor zijn rekening nam en dat hij ten behoeve van zijn onderneming over de auto kon beschikken. Zulks brengt mee dat de te dezer zake ten laste van de winst gebrachte kosten moeten worden aangemerkt als kosten, verbonden aan het houden van een personenauto, als bedoeld in artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hieraan doet niet af dat de auto in eigendom toebehoorde aan belanghebbendes echtgenote, met wie hij buiten gemeenschap van goederen was gehuwd. Het Hof heeft derhalve terecht beslist dat de zogenoemde autokostenfictie van toepassing is, zodat de hiertegen gerichte klacht faalt.
3.3. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 5 april 1995.