ECLI:NL:HR:1995:AA1564
Hoge Raad
- Cassatie
- A. Stoffer
- J. Urlings
- A. Zuurmond
- H. Herrmann
- F. Fleers
- Rechtspraak.nl
Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën inzake aftrekbaarheid van kledingkosten voor verkoopster
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op de aan X te Z opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 15.411,--. Na het bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, maar het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de aanslag verlaagd naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.359,--. De Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De belanghebbende, werkzaam als verkoopster in een damesmodezaak, was verplicht om tijdens de openingstijden van de winkel kleding uit de collectie te dragen. De kosten voor de aanschaf, reparatie en reiniging van deze kleding heeft zij als aftrekbare kosten opgevoerd in haar aangifte. Het Hof oordeelde dat de kleding, hoewel niet als werkkleding aangemerkt, in dit geval toch als zodanig moest worden beschouwd, omdat het dragen ervan verplicht was vanuit bedrijfsvoering.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de oordelen van het Hof niet juist zijn. De wetgever heeft in de geschiedenis van de totstandkoming van de relevante wetgeving geen grond gevonden om kleding die ook in het dagelijks leven kan worden gedragen, als werkkleding te beschouwen, enkel omdat het dragen ervan verplicht is. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. Tevens is bepaald dat een bedrag van ƒ 150,-- aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 3 mei 1995 en in het openbaar uitgesproken.