gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 december 1993 betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren van het Heemraadschap Fleverwaard.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren van het Heemraadschap Fleverwaard opgelegd naar 204,1 vervuilingseenheden met toepassing van een verhoging van ƒ 632,71, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Secretaris van het Heemraadschap is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Secretaris in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. De Verordening De voor dit geding van belang zijnde bepalingen van de Verordening op de verontreinigingsheffing van het Heemraadschap Fleverwaard luiden als volgt:
"Artikel 1 Ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren wordt als directe belasting een heffing als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ingesteld onder de naam verontreinigingsheffing oppervlaktewateren, hierna te noemen: de heffing. Artikel 2 In deze verordening wordt verstaan onder: a. enzovoorts h.bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte; i. enzovoorts. Artikel 4 1. Aan de heffing is, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden, onderworpen degene die afvalstoffen direct of indirect brengt in een oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk. 2. enzovoorts. 3. De gebruiker van een bedrijfsruimte is heffingplichtig voor de daaruit of daarvan afgevoerde afvalstoffen. 4. Aan de hand van de feitelijke omstandigheden wordt beoordeeld wie voor de toepassing van deze verordening als gebruiker moet worden beschouwd. 5. enzovoorts."
3. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het College van Dijkgraaf en Heemraden heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft zijn zaak doen toelichten door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat te 's-Gravenhage.
4. Beoordeling van het middel Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de onderhavige, naar schatting ongeveer 75 hectare beslaande, stortplaats één bedrijfsruimte vormt in de zin van artikel 2, letter h, van de Verordening en dat belanghebbende die gehele stortplaats gebruikte, zij het dat daarbij ten aanzien van bijna 59 hectare die zij aan de gemeente Z in gebruik had gegeven voor stortactiviteiten sprake was van medegebruik. Hiervan uitgaande geeft 's Hofs oordeel dat belanghebbende voor de toepassing van artikel 4, lid 3, van de Verordening moet worden aangemerkt als gebruiker van de stortplaats niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden onderzocht. Het van een andere opvatting uitgaande middel faalt.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 14 juni 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.