gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 september 1993 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 467.877, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is gedurende vele jaren algemeen directeur geweest van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. Deze vennootschap behoort tot het concern van de van oorsprong Amerikaanse B Company. Tot dat concern behoort eveneens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. Deze vennootschap is in 1982 overgenomen van het D-concern. Op zeker tijdstip in het eerste kwartaal 1985 is A B.V. een aandelenfusie aangegaan met C B.V. Op 26 maart 1985 heeft belanghebbende een arbeidsovereenkomst gesloten met C B.V. De arbeidsovereenkomst is aangegaan met terugwerkende kracht tot 1 april 1982. In artikel 3, letter C, van deze overeenkomst is bepaald dat, indien belanghebbende op 31 maart 1989 nog in dienst zou zijn en vanaf die datum de dienst zou verlaten, hij een bedrag van ƒ 262.452 zou ontvangen als compensatie voor het salarisverschil tussen die datum en de pensioendatum van belanghebbende, 1 juli 1991. 3.2. Het Hof heeft voorts nog het volgende als vaststaand aangemerkt. Bij gebreke van een geschikte opvolger voor belanghebbende is op 31 maart 1989 de arbeidsovereenkomst tussen C B.V. en belanghebbende verlengd tot 1 juli 1991. Artikel 3, letter C, van de overeenkomst is daarbij gewijzigd in dier voege dat belanghebbende op 31 maart 1990 of bij eerder overlijden of blijvende arbeidsongeschiktheid een bedrag van ƒ 270.000,-- zou ontvangen. Dit bedrag is in 1990 aan belanghebbende uitbetaald. 3.3. Tegen 's Hofs vaststelling "dat de arbeidsovereenkomst tussen C BV en belanghebbende (is) verlengd tot 1 juli 1991" voert belanghebbende aan dat zij onbegrijpelijk is nu belanghebbende voor het Hof steeds heeft benadrukt dat de arbeidsovereenkomst niet tot 1 juli 1991 is verlengd maar in afwachting van een geschikte opvolger voor onbepaalde tijd voortduurde. De klacht berust op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak nu voormelde vaststelling, in samenhang met hetgeen het Hof onder de standpunten van de partijen in 4.1 van zijn uitspraak en in 5.3 van zijn rechtsoverwegingen heeft vermeld, niet anders kan worden opgevat dan dat het Hof heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst na de verlenging feitelijk tot 1 juli 1991 heeft geduurd. De tegen die vaststelling gerichte klacht faalt derhalve. 3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat het bedrag van ƒ 270.000,-- zijn oorzaak vindt in de omstandigheid dat belanghebbende ultimo maart 1989 is aangebleven als algemeen directeur en dat dit bedrag niet is toegekend met het oog op de vervanging van het bedrag van ƒ 262.452,--. Voor laatstvermeld oordeel heeft het Hof kennelijk redengevend geoordeeld dat voor toekenning van het bedrag van ƒ 262.452,-- door belanghebbendes werkgeefster geen aanleiding meer bestond nu belanghebbende zijn werkzaamheden continueerde. Voormelde oordelen en redengeving, die berusten op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, kunnen als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Zij behoefden ook geen nadere motivering. De tegen deze oordelen en redengeving gerichte klachten treffen derhalve evenmin doel. 3.5. Ook de overige klachten falen. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 1 maart 1995.