3.5 Het middel faalt ook overigens. Voor zover het uitgaat van een andere opvatting omtrent de toepassing van art. 1377 in een situatie als hier aan de orde is, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover onderdeel A van het middel aanvoert dat het Hof geen acht heeft geslagen op essentiële stellingen, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft in zijn rechtsoverwegingen 14-16 kennelijk geoordeeld dat - bij het in cassatie niet afdoende bestreden uitgangspunt dat aan de vereisten van art. 1377 niet is voldaan - de omstandigheden van het onderhavige geval de Ontvanger ook overigens geen grond geven voor een vordering uit onrechtmatige daad. Dit oordeel is in het licht van de gedingstukken voldoende gemotiveerd. Voor zover het onderdeel betoogt dat het Hof in zijn rechtsoverweging 8 tot uiting heeft gebracht dat de Ontvanger onvoldoende heeft gesteld voor een onrechtmatig handelen van [verweerster 2], faalt het eveneens. In de eerste plaats heeft 's Hofs overweging 8 slechts betrekking op de vraag of aan de vereisten voor toepassing van art. 1377 is voldaan. In de tweede plaats heeft het Hof in zijn rechtsoverwegingen 14-16, kennelijk ervan uitgaande dat aan voormelde vereisten niet was voldaan, de gestelde omstandigheden mede onvoldoende geacht voor aansprakelijkheid van [verweerster 2], hetgeen, gegeven dit uitgangspunt, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Anders dan onderdeel B aanvoert, heeft het Hof in zijn rechtsoverwegingen 14-16 niet uit het oog verloren dat de Ontvanger de hiervoor bedoelde omstandigheden in onderling verband naar voren heeft gebracht. Voor zover het aanvoert dat het Hof niet met alle omstandigheden rekening heeft gehouden, faalt het, nu het niet aangeeft welke omstandigheden het Hof ten onrechte ter zijde zou hebben gelaten.
Anders dan onderdeel C betoogt, geeft 's Hofs opvatting dat er, nu aan de vereisten voor art. 1377 niet is voldaan, geen grond is voor een op de omstandigheden van het geval berustende aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit met feitelijke waarderingen verweven oordeel behoefde ook geen nadere motivering. Ook onderdeel D faalt, nu ook 's Hofs oordeel dat de keuze van de curator in de situatie van dat moment niet onredelijk was, niet met enige rechtsregel in strijd komt en geen nadere motivering behoefde, ook niet waar het Hof spreekt van "alle betrokken belangen".
In 's Hofs hiervoor weergegeven, in cassatie niet afdoende bestreden gedachtengang was het in onderdeel E van het middel bedoelde bewijsaanbod niet ter zake dienende, zodat ook dit onderdeel tevergeefs wordt voorgesteld.
Onderdeel H berust niet alleen op een hiervoor onjuist bevonden opvatting omtrent art. 1377, maar legt ook voor de beoordeling van het beleid van de curator een strengere maatstaf aan dan aan de algemene regels betreffende onrechtmatige daad kan worden ontleend, welke maatstaf dan ook geen steun vindt in het recht. Het enkele feit dat de Ontvanger "alternatieve oplossingen" heeft bepleit die per saldo voor de boedel - en zeker voor de Ontvanger - voordeliger waren dan de door de curator feitelijk gerealiseerde oplossing, maakt de keuze van de curator niet onrechtmatig, al aangenomen dat achteraf met voldoende zekerheid vastgesteld kan worden welke keuze inderdaad "voordeliger" was. Met de "andere belangen" waarmee de curator hier ook rekening heeft te houden, heeft het Hof kennelijk het oog op belangen van maatschappelijke aard, zoals de continuïteit van de onderneming en de werkgelegenheid voor de werknemers die in het bedrijf van de gefailleerde Sigmacon werkzaam waren en van wie 200 in het kader van de voormelde overeenkomsten te zamen met het bedrijf van de gefailleerde door [verweerster 2] zijn overgenomen. Het oordeel dat de curator ook dit belang in zijn beleidsafweging heeft te betrekken, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De onderdelen I en J missen zelfstandige betekenis.