Uitspraak
8 december 1995.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie en een werknemer, [verweerder], die in 1973 in dienst trad bij [A] N.V. en in 1975 arbeidsongeschikt werd door maagklachten. De werknemer ontving aanvankelijk een WAO-uitkering, die later werd herzien. In 1985 trok de Bedrijfsvereniging de AAW-uitkering van de werknemer in, omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt zou zijn. Deze beslissing werd later ingetrokken, omdat deze onjuist bleek te zijn. De werknemer vorderde schadevergoeding voor belastingschade die hij had geleden door de vertraging in de uitbetaling van zijn uitkeringen. De Bedrijfsvereniging voerde verweer, onder andere op basis van formele rechtskracht van de eerdere beslissing en artikel 1286 BW, maar zowel de Rechtbank als het Gerechtshof verwierpen deze verweren. De Hoge Raad oordeelde dat de ingetrokken beslissing geen formele rechtskracht had en dat de schadevergoeding voor belastingschade niet onder de bepalingen van artikel 1286 BW viel. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Bedrijfsvereniging en veroordeelde hen in de proceskosten.