Uitspraak
[woonplaats].
24 oktober 1995.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de verdachte is veroordeeld voor gekwalificeerde diefstal. De Hoge Raad behandelt de vraag of de Officier van Justitie een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf kan indienen en of daartegen rechtsmiddelen openstaan. De verdachte was eerder veroordeeld tot onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, maar de Officier van Justitie vorderde dat deze straf omgezet zou worden in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, omdat de verdachte de onbetaalde arbeid niet had verricht. De Hoge Raad oordeelt dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid om de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging te voegen met de behandeling van een nieuwe strafzaak. De beslissing van de Politierechter tot afwijzing van de vordering van de Officier van Justitie was niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof voor zover het betreft de opgelegde gevangenisstraf en verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van de vordering. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 24 oktober 1995.