ECLI:NL:HR:1995:ZD0293

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 1995
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
100.154
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. van Erp
  • T. Koster
  • K. Taalman Kip-Nieuwenkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over valsheid in geschrift en onjuiste aangifte omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 1995 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele aanklachten, maar werd veroordeeld voor het opzettelijk onjuist doen van aangifte omzetbelasting en valsheid in geschrift. De Hoge Raad behandelt verschillende verweren van de verdachte, waaronder het gebruik van stukken uit andere zaken en de geldigheid van de betekening van de inleidende dagvaarding. De Hoge Raad oordeelt dat het Gerechtshof de verweren op toereikende gronden heeft verworpen en dat er geen sprake is van onjuiste rechtsopvattingen. De Hoge Raad bevestigt dat de verdachte opzettelijk valse facturen in zijn administratie heeft opgenomen en dat hij opzettelijk een onjuiste aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan. De middelen van de verdachte kunnen niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad verwerpt het beroep.

Uitspraak

21 november 1995
Strafkamer
nr. 100.154
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 februari 1994 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 29 april 1991 – de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder I en II telastegelegde en hem voorts ter zake van III. ‘’opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven’’ en IV. ‘’valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep – dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak – is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr R.B. van Heijningen, advocaat te ’s-Gravenhage, bij pleidooi middelen van cassatie voorgedragen. De schriftelijke opgave daarvan is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:

III

dat hij op 11 augustus 1988 te [plaats] , nadat aan hem een aangiftebiljet omzetbelasting betreffende het tweede kwartaal van 1988 was uitgereikt door of vanwege de daartoe bevoegde Inspecteur der Belastingen en hij derhalve gehouden was aangifte te doen door dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud ingevuld en ondertekend in te leveren, die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven;
immers was toen daar in die door of namens hem ingevulde, ondertekende en ingeleverde aangifte opzettelijk in strijd met de waarheid als af te trekken voorbelasting vermeld f 3.357.331,-.

IV

dat hij meermalen in de periode van 1 februari 1987 tot en met 7 december 1988 te Apeldoorn telkens de bedrijfsadministratie van de [C] – zijnde deze bedrijfsadministratie een samenstel van geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt
immers heeft hij toen daar meermalen telkens fakturen ten name van [A] B.V. h.o.d.n. [B] in die administratie opgenomen, althans doen opnemen, terwijl die fakturen vals waren aangezien de gefacktureerde transakties in werkelijkheid niet tussen de [C] en die [A] B.V. h.o.d.n. [B] hadden plaatsgevonden,
zulks telkens met het oogmerk om dat samenstel van geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik telkens enig nadeel kon ontstaan.
4.2.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/V.37/1 bij het ambtsedig proces-verbaal nummer 31.338 (van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Douanerecherche te Haarlem), d.d. 25 september 1989 opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , ambtenaren van de belastingdienst, werkzaam bij de F.I.O.D., Douanerecherche te Haarlem, aangewezen als opsporingsambtenaren, als bedoeld in de artikelen 203 en 208 van de Algemene wet inzake de douane en accijnzen en tevens onbezoldigde ambtenaren van het Korps Rijkspolitie, voorzover inhoudende:
als relaas van de verbalisanten en als de op 25 september 1989 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
U vraagt mij hoe ik met de handel in edelmetalen in aanraking ben gekomen. In de zomer of in het najaar van 1986 heb ik [betrokkene 1] leren kennen, die mij vertelde dat hij handelde in edelmetalen. Tevens vroeg hij aan mij of ik tijd had met hem te rijden. Ik heb toen in totaal ongeveer 3 maanden met [betrokkene 1] meegereden. In deze drie maanden heb ik na verloop van tijd [betrokkene 2] leren kennen die namens [B] aan [betrokkene 1] goud leverde. Het goud leverde [betrokkene 1] af aan verschillende afnemers, zoals [D] B.V., [E] B.V., de [F] en de [G] . Het aan- en afleveren van goud gebeurde met uitzondering van de leveringen aan de [F] bij diverse hotels. [betrokkene 1] kreeg het goud van [betrokkene 2] op krediet mee, betaling gebeurde na aflevering door [betrokkene 1] . Toen ik dit een tijdje had aangezien dacht ik bij mijzelf: wat [betrokkene 1] kan, dat kan ik ook. Ik heb mij toen bij de Kamer van Koophandel in laten schrijven als eenmanszaak onder de naam [C] . Ook heb ik een zogenaamd B.T.W.-nummer aangevraagd bij de belastingdienst. Van [betrokkene 2] kon ik goud op krediet geleverd krijgen. Er was immers in die 3 maanden dat ik met [betrokkene 1] reed een vertrouwensrelatie tussen [betrokkene 2] en mij ontstaan. Vervolgens ben ik bij de afnemers van [betrokkene 1] gaan informeren, of zij van mij goud wilden afnemen. Als deze afnemers dat wilden, vertelden ze aan mij voor welke prijs ze het door mij aangeboden goud wilden afnemen. Vervolgens vroeg ik aan [betrokkene 2] of hij accoord ging met deze prijs, als dat zo was, dan kwam ik tot zaken. Voor mij zat er altijd 2 promille aan vast. Ik liep dus nooit risiko en verdiende altijd een vast promillage per transaktie. [betrokkene 2] was altijd via de semafoon te bereiken, telefonisch heb ik hem nooit kunnen bereiken, ik had zijn telefoonnummer niet. Verder weet ik van [betrokkene 2] dat deze in [plaats] woonde, dat heeft hij mij een keer verteld. [betrokkene 2] is ongeveer 40 tot 45 jaar oud. De facturen van de firma waar [betrokkene 2] voor werkte te weten [B] kreeg ik altijd via de post, enige dagen nadat de transaktie had plaatsgevonden.
[betrokkene 1] heeft mij eens gevraagd of ik de facturen van [betrokkene 2] ook zo laat ontving. Toen ik dat bevestigde heeft [betrokkene 1] mij gezegd dat hij daar wat aan ging doen. Ik ontving de facturen daarna heel wat vlotter dan voorheen. De facturen werden meestal naar mijn accountant gestuurd, te weten [betrokkene 3] te Apeldoorn.
Relatanten: Wij delen gehoorde mede dat de administratie van de [C] bij [betrokkene 3] in ontvangst is genomen doch dat alle inkoopfacturen destijds ontbraken. Uit handen van verdachte hebben wij d.d. 25 september 1989 te omstreeks 15.30 uur een stapel facturen van [B] ontvangen, welke facturen volgens de verdachte betrekking hebben op zijn transakties met [betrokkene 2] .
Vraag relatanten: Waarom waren deze facturen destijds niet bij de rest van de administratie van de [C] aanwezig?
Verdachte: Ik wilde de facturen rangschikken en op volgorde leggen. Ook wilde ik nog enige credit nota’s opmaken. Ik heb ze nooit meer teruggebracht naar mijn accountant.
2. Een ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/V.37/2 bij proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 26 september 1989 opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voornoemd, voorzover inhoudende:
als relaas van de verbalisanten en als de op 26 september 1989 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
Zoals ik reeds eerder verklaarde heb ik de facturen van [B] altijd per post ontvangen. Toen de toezending van de facturen steeds trager ging, informeerde [betrokkene 1] bij mij of ik de facturen van [B] ook zo laat na de aflevering van het goud ontving. Toen ik dat bevestigde heeft [betrokkene 1] gezegd dat hij dat wel even zou regelen met [betrokkene 2] . Ikzelf ben bij dat gesprek niet aanwezig geweest.
[betrokkene 1] heeft mij na dat gesprek met [betrokkene 2] gezegd dat hij zou helpen met de administratie van [B] . Ik moest toen met [betrokkene 1] mee naar de zus van [betrokkene 1] , te weten [betrokkene 4] te [plaats] . Er is toen afgesproken dat ik middels briefjes aan [betrokkene 4] zou laten weten wat er op de [B] facturen moest worden getypt. [betrokkene 4] kreeg per getypte factuur f 2,50, dat moest ik haar van [betrokkene 1] betalen, deze vergoeding zou onder andere portokosten zijn. [betrokkene 4] verstuurde de facturen van [B] immers naar mijn accountant. De briefjes voor [betrokkene 4] gaf ik vaak aan [betrokkene 1] mee, ook verstuurde ik ze wel per post aan [betrokkene 4] . De bedoelde briefjes kreeg ik van [betrokkene 2] , op deze briefjes stond alles wat erop de facturen moest komen te staan. Ik heb aan [betrokkene 4] gevraagd om de facturen voor de [C] aan mijn accountant op te sturen.
3. De rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, heeft op 28 september 1989 een proces-verbaal doen opmaken. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven - :
als relaas de op 28 september 1989 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de verdachte:
Nadat ik van [betrokkene 1] had gehoord dat zijn zus [betrokkene 4] facturen van [B] zou gaan typen, kreeg ik van [betrokkene 2] een lijstje met gegevens die op de facturen vermeld moesten worden. Deze lijstjes stuurde ik naar de zus van [betrokkene 1] . Op verzoek van [betrokkene 1] betaalde ik zijn zus f 2,50 per getypte factuur in verband met de door haar gebruikte postzegels. Ik ben een keer samen met [betrokkene 1] bij zijn zuster geweest. Overigens stonden op die lijstjes de volledige berekeningen die nodig waren voor de facturering. [betrokkene 2] maakte die lijstjes op. Ik heb met uitzondering van het 4e kwartaal 1988, altijd BTW-aangifte gedaan.
4. Een geschrift, te weten een fotokopie van een ambtsedig proces-verbaal van verhoor, gevoegd in ordner, zaak O.VII onder bijlage I van proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 3 december 1989 opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 1] voornoemd, voorzover inhoudende:
als relaas van de verbalisanten en als de op 3 december 1989 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Verbalisanten: Vraag aan gehoorde:
Hoe bent u in het bezit gekomen van de [B] -facturen en wanneer heeft u die ontvangen?
Antwoord gehoorde:
Ik overhandig u hierbij een door mij geschreven verklaring, waarin ik het een en ander duidelijk maak ten aanzien van mijn contacten met [betrokkene 2] en de facturatie door [B] . In overleg met gehoorde worden fotokopieën van deze bloknotevellen bij dit proces-verbaal van verhoor gevoegd.
Verbalisanten: Vraag aan gehoorde:
Wanneer heeft u de blanco [B] facturen ontvangen en wanneer is uw zuster [betrokkene 4] de [B] -facturen gaan typen?
Antwoord gehoorde:
Ik heb ze vlak daarvoor ontvangen.
5. Een geschrift gevoegd bij het onder 7 genoemde proces-verbaal zijnde een geschreven verklaring van [betrokkene 1] , voorzover inhoudende:
Op een bepaald moment ben ik naar mijn drukker gegaan in [plaats] met een blanco [B] -factuur als voorbeeld. Vervolgens heeft deze drukker de [B] -facturen gedrukt. Aangezien deze drukker mij alleen kende als [betrokkene 1] , omdat hij al eerder drukwerk ten behoeve van de [H] had gedrukt, heeft hij de factuur voor dit drukwerk bij mijn echtgenote, die toen in [plaats] woonde, in de bus gedeponeerd. Toen deze factuur mij daar onder ogen kwam, heb ik deze direkt betaald door gebruik te maken van de girorekening van mijn echtgenote.
Betr.: Facturatie door [betrokkene 4] voor [B] , en waarom dit gebeurde.
Op een gegeven moment kwam er een grote achterstand in het toezenden en/of overhandigen van de verkoopfacturen van de fa. [B] aan de [H] (het hof leest: [H] ). Enige tijd hierna, nadat ik mijn zuster [betrokkene 4] had gevraagd of zij voor mij wat typewerk zou kunnen verrichten en daarin toestemde, heeft [betrokkene 2] mijn blanco [B] -facturen meegegeven. Hierop ben ik naar mijn zuster gegaan en heb haar de blanco [B] -facturen overhandigd en haar verteld wat de werkzaamheden waren die verricht konden worden. In een later stadium heeft mijn zuster ook voor de [C] (het hof leest: [C] ) van [verdachte] de inkoopfacturen voor [B] verzorgd, omdat deze met dezelfde moeilijkheden kampte.
6. Een ambtsedig proces-verbaal nr. 8/OPV (proces-verbaal nummer 31.338 zaak 8), van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Douane recherche te Haarlem, d.d. 5 januari 1990 opgemaakt door [verbalisant 2] voornoemd, voorzover inhoudende:
Als relaas van de verbalisant:
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noord-Oost Gelderland staat onder nummer [001] de eenmanszaak [C] ( [C] ingeschreven. De onderneming is per 1 december 1986 gevestigd te [plaats] op het adres [a-straat 1] . Blijkens het uittreksel uit het handelsregister wordt de onderneming gedreven voor rekening van [verdachte] .
Op 7 december 1988 is een gedeelte van de administratie van de [C] door [betrokkene 3] (Directeur van het administratiekantoor ‘’ [betrokkene 3] ’’, welk kantoor onder andere de administratie verzorgt voor [verdachte] ) aan ambtenaren van de F.I.O.D. vrijwillig afgegeven. De afgegeven administratie betreft uitsluitend doorslag-verkoopfacturen van de [C] , alsmede een groot aantal onkostennota’s.
De doorslagverkoopfacturen betreffen in nagenoeg alle gevallen leveringen/verkopen van goud, sloopgoud, gouden munten en/of gouden kettingen aan de afnemers [E] B.V., [G] B.V., [I] B.V., de [D] B.V. en de [F] . Deze verkopen vonden plaats in de periode 5 februari 1987 tot en met 30 september 1988. De in de administratie van de [C] aangetroffen doorslag-verkoopfacturen zijn nagenoeg alle voor voldaan ondertekend. Inkoopfacturen werden destijds niet in de administratie van de [C] aangetroffen.
Van [verdachte] is, op 25 september 1989, door ambtenaren van de F.I.O.D. een plastic tas met daarin enkele honderden inkoopfacturen ontvangen, alle van de onderneming [A] B.V. handelende onder de naam ‘ [B] ’, (hierna te noemen [B] ), gericht aan de onderneming [C] .
De door [verdachte] overhandigde facturen van [B] (in totaal 432 facturen) hebben betrekking op leveringen van goud, sloopgoud, gouden munten en/of kettingen (totaal 4765,88 kilo) in de periode 5 februari 1987 tot en met 30 september 1988. Het totale factuurbedrag bedraagt f 151.941.607,61 inclusief f 9.057.930,51 aan omzetbelasting. Een overzicht van alle [B] -facturen is onder 8/B/1 opgenomen. Op de facturen van [B] staat ofwel vermeld ‘’per kas voldaan [betrokkene 5] ’’ ofwel ‘’voldaan na afrekening met uw client’’. In alle gevallen zijn de facturen niet voor voldaan ondertekend. Facturen van een andere leverancier dan [B] zijn niet in de administratie van de [C] aangetroffen.
7. De raadsheren die dit arrest wijzen hebben ter terechtzitting van 2 februari 1994 waargenomen:
Vierhonderdtweeëndertig (432) facturen als bijlage 8/B/21, 8/B/22, 8/B/23 en als bijlagen bij de bijlage 8/B/1 opgenomen bij het proces-verbaal nummer 31.338, zaak 8 van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Douane Recherche te Haarlem voormeld, welke facturen alle:
  • als kop hebben: [A] B.V. handelende onder de naam [B] , handel in edelmetalen, [b-straat 1] , [plaats] ;
  • gericht zijn aan: de [C] , [plaats] ;
  • betreffen: de levering van gouden sieraden, munten, afvalgoud, en fijn goud of niet aangegeven goederen;
  • een bedrag vermelden terzake van de goederen;
  • en een bedrag aan BTW.
De rekeningen zijn gedateerd beginnend vanaf 5 februari 1987 en eindigend op 30 september 1988. Er zijn 217 rekeningen gedateerd in het tweede kwartaal van 1988. De facturen zijn onderaan voorzien van de woorden:
‘’per kas voldaan [betrokkene 5] ’’ ofwel
‘’voldaan na afrekening met uw client’’.
In alle gevallen zijn de facturen niet voor voldaan ondertekend.
Het totaal gefactureerde bedrag bedraagt:
f 151.941.607,61, inclusief f 9.057.930,51 aan omzetbelasting.
8. Een geschrift, te weten een fotokopie van een ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/AH/03 bij het proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 8 december 1988 opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , ambtenaren van de FIOD, douanerecherche te Haarlem, voorzover inhoudende:
als relaas van de verbalisanten:
Er is door of namens [A] B.V. handelende onder de naam [B] nimmer aangifte omzetbelasting gedaan.
Onderzoek [A] B.V. handelende onder de naam [B] .
Wij hebben een onderzoek ingesteld naar [A] B.V. handelende onder de naam [B] .
Onderzoek Kamer van Koophandel.
Per 15 februari 1986 wordt de situatie van [A] B.V., handelende onder de naam [B] als volgt:
Vestigingsadres: ongewijzigd.
Bedrijfsuitoefening: - Groothandel in metalen (edele en onedele metalen).
Directeur: - [betrokkene 6] treedt uit. Nieuwe directeur wordt: [betrokkene 5] , geboren [geboorteplaats] (W.Dld.), op [geboortedatum] -1940, wonende te [woonplaats] .
Met ingang van 7 april 1986 wijziging als volgt:
Zaakadres: - [plaats] , [b-straat 1] .
Procuratiehouder: - als procuratiehouder met volledige volmacht treedt in: [betrokkene 7] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] -1954, wonende te [woonplaats]
Per eind juni 1986 wordt de volmacht als procuratiehouder voor [betrokkene 7] ingetrokken. Per die datum is de situatie als volgt:
Adres: - [plaats] , [b-straat 1] .
Bedrijfsuitoefening: - Groothandel in metalen (edele en onedele).
Directeur: - [betrokkene 5] .
Wonende: - [woonplaats] .
De laatste wijziging in het dossier vindt plaats op 18-06-1987. Dit is een ambtsedige wijziging waarin, naar aanleiding van een door medewerkers van de Kamer van Koophandel te Waalwijk en [plaats] ingesteld onderzoek, het adres [b-straat 1] te [plaats] wordt doorgehaald en het adres onbekend wordt. Het adres [woonplaats] wat bij de Kamer van Koophandel vermeld staat als woonadres van [betrokkene 5] is niet het woonadres van [betrokkene 5] . Vastgesteld is dat [betrokkene 5] daar nimmer gewoond heeft. Het pand wordt bewoond door [betrokkene 8] .
Onderzoek [b-straat 1] te [plaats] .
Op 19-8-1988 hebben wij een onderzoek ingesteld op het adres [b-straat 1] te [plaats] . Aldaar hebben wij een verklaring opgenomen van: [betrokkene 9] , directeur van enige B.V.’s die verklaarde dat hij op 7 april 1986 een gesprek heeft gehad met de hem reeds bekende [betrokkene 7] en iemand die zich voorstelde als [betrokkene 5] . De twee heren traden op namens [A] B.V.. Er werd een overeenkomst gesloten voor de huur van kantoorruimte aan de [b-straat 1] te [plaats] en tevens werden er 500 blanco vellen briefpapier met enveloppen en 500 visitekaartjes besteld. Al dit drukwerk was voorzien van het opschrift: [A] B.V. handelende onder de naam [B] . Het drukwerk is geleverd door [betrokkene 9] . Van de gehuurde ruimte is nooit gebruik gemaakt en er heeft nimmer betaling plaatsgevonden. [betrokkene 9] heeft de huurovereenkomst per 29-07-1986 beëindigd.
9. Een ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/AH/04 bij proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 9 december 1988 opgemaakt door K. [verbalisant 3] en [verbalisant 4] voornoemd, voorzover inhoudende:
als relaas van de verbalisanten:
Inzake een onderzoek naar de handel in goud heeft de feitelijk leidinggever van de [H] B.V., [betrokkene 1] , verklaard dat hij goud inkoopt bij één leverancier, te weten [A] B.V. handelende onder de naam [B] . [betrokkene 1] verklaart zaken te doen met [betrokkene 2] uit [plaats] , die optreedt namens [A] B.V..
Om te verifiëren of [betrokkene 2] uit [plaats] gefingeerd is hebben wij op 7 december 1988 een bezoek gebracht aan het gemeentehuis te [plaats] , afdeling Bevolking.
[betrokkene 2] zou volgens [betrokkene 1] tussen de 35 en 40 jaar oud zijn.
In deze leeftijdscategorie, althans leeftijdscategorie tussen 26 en 55 jaar oud komen slechts 2 personen in aanmerking.
Deze personen zijn:
[betrokkene 10] (roepnaam [betrokkene 10] )
Geboren [geboortedatum] 1943
Wonende te [c-straat 1]
[plaats]
En
[betrokkene 11]
Geboren [geboortedatum] 1948
Deze persoon is op 2 november 1987 vertrokken naar [plaats] , België.
Volgens de Rijksbelastingen te [plaats] heeft eerstgenoemde [betrokkene 10] zijn inkomsten als medewerker bij [J] , [plaats] .
10. Twee geschriften, te weten een fotokopie van twee ambtsedige processen-verbaal, gevoegd als bijlagen bij het onder 12 genoemde proces-verbaal, d.d. 9 november 1989 opgemaakt door [verbalisant 5] , ambtenaar bij de Douanerecherche van de FIOD te Haarlem, voorzover inhoudende:
a. als de tegenover de verbalisant op die datum afgelegde verklaring van [betrokkene 11] :
Ik kan u verklaren dat ik tot op heden nooit enige transactie met goud verricht heb. U vraagt mij of ik bekend ben met de firmanaam [B] te [plaats] . Ik ken die naam niet en heb nog nooit eerder van die naam gehoord. U vraagt mij of ik bekend ben met de naam [betrokkene 1] . Ik ken niemand met de naam [betrokkene 1] . U vraagt mij nog of ik bekend ben met de naam [betrokkene 2] . Ik ken niemand in mijn omgeving met die naam. Ik heb nooit van mijn leven enige zaken in goud gedaan of contacten gehad met personen of bedrijven met de namen die u mij genoemd heeft.
b. als de tegenover de verbalisant op die datum afgelegde verklaring van [betrokkene 10] :
Ik kan u verklaren dat ik tot op heden nooit enige transactie met goud verricht heb. U vraagt mij of ik bekend ben met de firmanaam [B] te [plaats] . Ik ken die naam niet en heb nog nooit eerder van die naam gehoord. U vraagt mij of ik bekend ben met de naam [betrokkene 1] . Ik ken niemand met de naam [betrokkene 1] . U vraagt mij nog of ik bekend ben met de naam [betrokkene 2] . Ik ken niemand in mijn omgeving met die naam. Ik heb nooit van mijn leven enige zaken in goud gedaan of contacten gehad met personen of bedrijven met de namen die u mij genoemd heeft.
11. Een geschrift, te weten een fotokopie van een ongetekend ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/G.2/1 bij proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 9 januari 1989 opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 4] , voornoemd, voorzover inhoudende
als de op 9 januari 1989 de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 5] , geboren op [geboortedatum] 1940, [geboorteplaats] :
U toont mij een fotokopie van een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel betreffende [B] B.V.. Ik kan hier het volgende over verklaren. Ik zie op het uittreksel dat mijn naam er op vermeld staat als bestuurder. Ik deel u mede dat mijn naam hier ten onrechte gebruikt is. Ik ben geen directeur van [B] , ik heb nog nooit van deze naam gehoord.
U toont mij thans een kopie van de aandelenoverdracht van [A] B.V.. Volgens die akte ben ik voor notaris Lotringen verschenen op 14 februari 1986 tezamen met [betrokkene 6] . Ik zeg u dat ik nimmer bij die notaris geweest ben, [betrokkene 6] ken ik niet. Als u mij zegt dat de notaris volgens een door hem op 1 december 1988 afgelegde verklaring beweert dat de persoon die voor hem verschenen is als [betrokkene 5] zich als zodanig gelegitimeerd heeft en de notaris dit legitimatiebewijs in overeenstemming heeft bevonden met de persoon voor hem dan is er sprake van vermoedelijk valselijk gebruik van mijn paspoort. Dit valselijk gebruik van mijn paspoort is mogelijk omdat ik in 1983 mijn paspoort als onderpand heb afgegeven aan [betrokkene 12] . Later hoorde ik van [betrokkene 1] dat [betrokkene 13] uit [plaats] in het bezit was van mijn paspoort.
U toont mij thans veertien fotokopieën betreffende [A] handelende onder de naam [B] uit het dossier van de Kamer van Koophandel. Ik zie dat de stukken zijn ondertekend met een handtekening die niet van mij is en niet van mijn hand komt. Ik weet niets af van het feit dat [betrokkene 7] procuratiehouder geweest is. Het adres [b-straat 1] zegt mij niets.
12. Een geschrift, te weten een fotokopie van een ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/G.2/2 bij het proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 10 januari 1989 opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 4] voornoemd, voorzover inhoudende:
als de op 10 januari 1989 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 5] :
In aanvulling op mijn verklaring van gisteren wil thans over [betrokkene 1] het volgende verklaren. Tijdens een gesprek dat ik met hem had reeds enige jaren geleden heeft [betrokkene 1] mij verteld dat hij voor de facturatie zorgt. Dat wil zeggen, hij gaf facturen uit met zijn bedrijf tegen betaling van ± 3% van het factuurbedrag. [betrokkene 1] heeft mij ook verteld dat hij facturen verzorgde voor [verdachte] . [verdachte] ken ik sinds augustus 1988. Hij heeft mij tijdens een ontmoeting verteld dat hij ook facturen kocht van [betrokkene 1] om zijn goudhandel op papier netjes te hebben. [verdachte] heeft mij ook wel eens gezegd dat hij zelf goud uit Luxemburg ophaalde.
13. Een geschrift, te weten een fotokopie van een proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/G.3/1 bij proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 24 januari 1989 opgemaakt door [verbalisant 6] en [verbalisant 5] , ambtenaren van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD, douanerecherche, voorzover inhoudende:
als de op 24 januari 1989 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 13] :
Begin 1986 is mij voorgesteld dat ik directeur van een BV zou worden en als zodanig zou zorgdragen voor de overschrijving van de BV bij een notaris, overschrijving in het register bij de Kamer van Koophandel en het zorgen voor een kantoorruimte. Toen is mij direkt duidelijk gemaakt dat ik in elk geval er niet op hoefde te rekenen dat er op langere termijn activiteiten voor mij in het verschiet lag. Ik heb toen kenbaar gemaakt dat ik genegen was om voor een zeker bedrag mijn medewerking te geven, echter niet onder mijn eigen naam.
Via [betrokkene 12] kreeg ik de beschikking over het paspoort van [betrokkene 5] . Ik ben toen benaderd door een van de twee mannen die ik heb leren kennen als [betrokkene 7] en [betrokkene 1] . Als u mij de naam [betrokkene 7] noemt kan ik zeggen dat die mij inderdaad in dit verband bekend voorkomt. Ik heb daarop met [betrokkene 1] of [betrokkene 7] een afspraak gemaakt om bij een notaris in ’s-Hertogenbosch de overschrijving van de betreffende BV via een akte te regelen. Ook die notaris was door anderen geregeld. Ik heb niet uit eigen middelen de overname van de BV betaald. In feite heb ik helemaal niets betaald, ook de kosten voor de notaris niet. Het was ook pas bij de notaris dat ik vernam dat de BV die op papier door mij werd overgenomen en waarvan ik directeur werd, genaamd was [A] BV. Ik kan u verklaren dat ik mij bij de notaris ten tijde van de overdracht heb gelegitimeerd met het paspoort van [betrokkene 5] , die ik via [betrokkene 1] had leren kennen en ook diens naam heb gebruikt in de koopakte van [A] BV. U maakt mij nu attent op de akte waarin staat vermeld dat [betrokkene 5] zich bekend maakte als handelende als directeur van de in Mönchengladbach gevestigde vennootschap ‘’ [K] GMBH’’. Ik heb dat toen inderdaad gedaan.
Nadat de akte van verkoop van [A] was verleden bij de notaris in Den Bosch, ben ik samen met [betrokkene 7] of [betrokkene 1] , een van beiden, naar de Kamer van Koophandel in Waalwijk gereden. Het is ook wel zo dat ik bij de Kamer van Koophandel een opgave betreffende een nieuwe bestuurder heb voorzien van een door mij bedachte handtekening van [betrokkene 5] . Met betrekking tot de zakenadreswijziging van [B] naar het adres [b-straat 1] te [plaats] , kan ik u verklaren dat ik daarvoor weer benaderd ben door [betrokkene 1] of [betrokkene 7] , die mij mededeelden dat zij een nieuw adres hadden gevonden en dat ik mij daar moest melden als directeur om daar kantoorruimte te huren.
14. Een geschrift, te weten een fotokopie van een ongetekend ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/G.7/1 bij proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 27 januari 1989 opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 7] , voornoemd, voorzover inhoudende:
als de op 27 januari 1989 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 14] :
Ik ben adjunct-directeur van het bedrijf [L] . Een persoon die zich voorstelde als dhr. [betrokkene 1] , benaderde mij medio juni 1987 met het verzoek om briefpapier c.q. facturen te drukken met de naam [A] B.V. h.o.d.n. [B] . Bij deze gelegenheid overhandigde hij een voorbeeld van zo’n factuur. Hij verzocht mij om aan de hand van dit voorbeeld 500 stuks facturen te drukken. Ik herken een foto [betrokkene 1] . Aan het verzoek van dhr. [betrokkene 1] heb ik voldaan. Ik weet zeker, dat de [B] -facturen niet naar [plaats] zijn gestuurd. Als u mij vraagt, hoe de betreffende [B] -facturen betaald zijn, kan ik u zeggen, dat dat gebeurd is middels een giro-overschrijving van het [rekeningnummer] ten name van [betrokkene 15] , [plaats] , naar ons gironummer.
15. Een geschrift, te weten een fotokopie van een ongetekend ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/G.6/1 bij proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 17 november 1988 opgemaakt door [verbalisant 8] en [verbalisant 9] , ambtenaren van de FIOD, douanerecherche te Haarlem, voorzover inhoudende:
als de op 17 november 1988 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Bij de aanvang van mijn typewerkzaamheden voor mijn broer [betrokkene 1] , najaar 1987, heeft [betrokkene 1] bij een typevoorbeeld of te wel typemodel gegeven en 1 doos blanco briefpapier van de firma [A] B.V. h.o.d.n. [B] , met de bijbehorende enveloppen.
Per post ontving ik geschreven blocnote-papiertjes van mijn broer [betrokkene 1] , welke de gegevens voor de facturen bevatten. De geadresseerde was altijd de [H] B.V., Postbus [002] te [plaats] en de verdere gegevens welke ik moest typen op [B] -briefpapier had betrekking op goud, sloopgoud-leveranties. Dus op deze wijze vervaardigde ik facturen betreffende goudleveranties gericht aan de [H] B.V.. Op de achterkant van de enveloppe moest ik op aanwijzing van [betrokkene 1] telkens het adres [b-straat 1] , [postcode] [plaats] typen als zijnde het adres van de afzender. Ik vond het vreemd dat ik geen fotokopie van zo’n factuur moest laten maken. Er bestond op die manier nooit een dubbel van zo’n factuur. Eind 1987, begin 1988, heeft [betrokkene 1] mij gevraagd, voor een kennis van [betrokkene 1] , een persoon genaamd [verdachte] , typewerkzaamheden te verrichtten. Ik moest op de betreffende [B] -facturen eveneens facturen met vermelding van onder andere hoeveelheden goud intypen. Voor deze [B] -facturen, steeds gericht aan dezelfde onderneming genaamd: [C] , [a-straat 1] , [postcode] , ben ik door [verdachte] betaald. De aanwijzingen voor deze facturen gericht aan de [C] zijn mij toegestuurd door [verdachte] , dat zag ik, omdat de afzender op de enveloppe dat vermeldde. Ook ontving ik mijn verdiensten cash van [verdachte] per post. De uitgetypte facturen gericht aan de [C] moest ik op aanwijzing van [verdachte] versturen naar boekhouder: [betrokkene 3] , [plaats] .
16. Een ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/G.6/3 bij proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 9 oktober 1989 opgemaakt door [verbalisant 1] en K. [verbalisant 3] voornoemd, voorzover inhoudende:
als de op 9 oktober 1989 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Met [betrokkene 1] en [verdachte] werd de afspraak gemaakt dat ik een berekening zou maken aan de hand van de gegevens die mij toegezonden zouden worden. Die berekening zou bestaan uit het volgende:
Aan de hand van de gegevens welke voormeld stonden op een gele doorslag van een verkoopfactuur van De [C] aan de [D] en welke aan mij werden toegezonden per post door [verdachte] , moest ik in opdracht van [betrokkene 1] en/of [verdachte] twee promille van de verkoopprijs aftrekken.
De nieuwe prijs die ik dan verkreeg moest ik vermelden op de door mij op te maken [B] , tevens berekende ik dan op deze factuur het nieuwe B.T.W. bedrag. Op deze wijze heb ik enkele honderden facturen van [B] aan De [C] uitgetikt. De toezending van de doorgeslagen van facturen geschiedde 1 keer in de 4 of 5 weken. Ik ontving dan een aantal doorslagfacturen tegelijk. Zoals afgesproken zond ik de door mij opgemaakte [B] facturen alsmede de gele doorslagen van facturen aan [betrokkene 3] te Apeldoorn. Dit is doorgegaan tot het moment dat bij mij door Inge [betrokkene 3] de schrijfmachine en de blanco [B] facturen werden meegenomen.
17. Een ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/G.6/4 bij proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 7 december 1989 opgemaakt door [verbalisant 1] en K. [verbalisant 3] voornoemd, voorzover inhoudende:
als de op 7 december 1989 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Ik heb bij het typen van de [B] facturen altijd de datum aangehouden van de gele copie-facturen die ik van [verdachte] ontving. Ik kreeg van [verdachte] deze gele doorslagen van zijn verkoopfacturen heel onregelmatig. Het gebeurde soms dat ik van hem doorslagen van verkoopfacturen van enkele maanden tegelijk kreeg. Ik typte aan de hand hiervan de [B] facturen en zond deze samen met de gele doorslagen in een enveloppe naar zijn boekhouder. Ik heb van [verdachte] nooit met de hand geschreven briefjes gehad, de [B] facturen zijn door mij altijd getypt aan de hand van de gele doorslagen.
18. Een geschrift, te weten een fotokopie van een ongetekend ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/G.20/2 bij proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 17 november 1988 opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 4] , voornoemd, voorzover inhoudende:
als de op 17 november 1988 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 16] :
Ik ontmoette [betrokkene 1] in maart/april 1988 te Utrecht. [betrokkene 17] had toen een bespreking met hem. Korte tijd later vertelde [betrokkene 17] dat hij adviseur was geworden van [betrokkene 1] . [betrokkene 17] vertelde ook dat [betrokkene 1] goud in Luxemburg liet ophalen, en dit in Nederland doorverkocht. Later vertelde [betrokkene 17] , dat voor het aldus in Luxemburg opgehaalde goud, een inkoopfactuur van [B] aan de [H] B.V. kwam te staan, en dat [betrokkene 2] die [B] vertegenwoordigde, niet bestaat.
19. Een geschrift, te weten een aangiftebiljet omzetbelasting over het tweede kwartaal 1988 uitgereikt door of vanwege de daartoe bevoegde Inspecteur der Belastingen te Apeldoorn aan [verdachte] , [a-straat 1] te [plaats] , verzonden aan antwoordnr. 900 te [plaats] en met als datum van binnenkomst 11 augustus 1988, gevoegd als bijlage 8/B/20, bij proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, opgemaakt op 9 augustus 1988 en getekend door [verdachte] , voorzover inhoudende:
[verdachte] , [a-straat 1] , [postcode] .
Rubriek 2.
Welk bedrijf of beroep oefent u uit? Groothandel in edelmetalen.
Rubriek 5.
a. omzetbelasting terzake van door mij verrichte leveringen en verleende diensten.
Bedragen v.d. omzet
Belasting bedragen
1. belast met 20% f 75.250,--
f 15.050,--
2. belast met 6% f 55.776.737,--
f 3.346.604,--
Subtotaal
f 3.361.654,--
e. Aftrek van voorbelasting
f 3.357.331,--
Blijft
f 4.323,--
Totaal terug te vragen omzetbelasting
f 4.323,--
Apeldoorn, 9 augustus 1988.
Handtekening ondernemer: handtekening onleesbaar.
Naam in blokletters: [verdachte] .
20. Een ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/G.25/1 bij proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 13 oktober 1989 opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 1] voornoemd, voorzover inhoudende:
Als de op 13 oktober 1989 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Ik ken [verdachte] al twintig jaar. Toen hij in de goudhandel begon en hij bij mij kwam om zijn administratie te voeren, heb ik dat toegezegd. [betrokkene 18] behandelde destijds deze administratie. De laatste werkzaamheden die Hogenboom namens ons kantoor voor hem gedaan heeft bestonden uit het opmaken van de aangifte omzetbelasting van De [C] van het tweede kwartaal 1988. Hierbij overhandig ik u een doos met daarin administratieve bescheiden van [verdachte] , alsmede een drietal lege enveloppes, waarin [B] facturen aan ons kantoor werden toegezonden. Aanvullend kan ik omtrent de [B] facturen nog het volgende verklaren.
In 1987 ontving ik steeds de [B] facturen uit handen van [verdachte] , later ontvingen wij zoals ik al heb verklaard de [B] facturen via de post.
Na 7 december 1988, nadat ik de F.I.O.D. de administratie van De [C] vrijwillig ter beschikking had gesteld, heb ik geen facturen van [B] of gele doorslagen van facturen van De [C] ontvangen. Alles wat ik heb ontvangen van [verdachte] heb ik u ter beschikking gesteld.
21. Een ambtsedig proces-verbaal, gevoegd als bijlage 8/G.21/1 bij proces-verbaal nummer 31.338 voormeld, d.d. 16 oktober 1989 opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 1] voornoemd, voorzover inhoudende:
Als de op 16 oktober 1989 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 18] en als relaas van de verbalisanten:
Ik heb samen met [betrokkene 3] van 1 mei 1987 tot en met 15 augustus 1988 in een maatschap gezeten. Deze maatschap voerde administraties van diverse ondernemingen. In die periode was ik mede belast met het verzorgen van de administratie van [verdachte] .
Verbalisanten: Wij tonen gehoorde een aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 1988. Ik herken de door u aan mij getoonde aangifte. Deze aangifte is door mij ingevuld aan de hand van de inkoopfacturen van [B] en de gele doorslagen van de verkoopfacturen van De [C] aan onder andere De [D] . Deze facturen ontving ik in eerste instantie uit handen van [verdachte] , later ontvingen wij de [B] facturen alsmede de gele doorslagen van de facturen van De [C] aan De [D] bij elkaar gevoegd in dezelfde enveloppe via de post. Op deze manier hebben wij enkele enveloppe met daarin facturen van [B] en gele doorslagen van facturen van De [C] aan De [D] ontvangen. Na het invullen van de eerdergenoemde aangifte is deze door [verdachte] ondertekend. Ik ontleende de gegevens voor het doen van de aangiften omzetbelasting voor de [C] steeds uit de eerder door mij genoemde inkoopfacturen van [B] en de gele doorslagen van facturen van De [C] aan De [D] .
4.3.
Voorts heeft het Hof met betrekking tot het bewijs als volgt overwogen:
Het hof acht uit de genoemde bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte in de administratie van de door hem onder de naam [C] gedreven eenmanszaak als toeleverancier van goud het bedrijf [A] B.V., handelende onder de naam [B] , opvoerde, welk bedrijf niet bestond, dat de persoon, die namens die [A] B.V. met hem zou hebben gehandeld, genaamd [betrokkene 2] , evenmin bestond en voorts dat hij op naam van dat gefingeerde bedrijf opgemaakte facturen in zijn administratie liet verwerken, waarop op zijn instructies BTW bedragen vermeld waren, die hij, noch zijn bedrijf aan dat bedrijf betaalden, maar die wel in de aangiften omzetbelasting in aftrek werden gebracht op aan afnemers van goud in rekening gebrachte BTW.
Dat de verdachte de administratie van zijn bedrijf met opzet valselijk heeft opgemaakt door daarin valse facturen op te laten nemen en dat hij opzettelijk een onjuiste aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan, leidt het hof af uit de als bewijsmiddelen gebruikte verklaringen van de verdachte zelf over het bestaan en optreden van [betrokkene 2] en [A] BV en over de wijze waarop die facturen – op schriftelijke aanwijzingen van [betrokkene 2] – tot stand zouden zijn gekomen. Tegenover de vaststelling door het hof dat noch [betrokkene 2] noch [A] B.V. bestaan hebben en tegenover de verklaringen van de getuige [betrokkene 4] dat zij de gegevens voor het opmaken van de [B] -facturen moest afleiden uit copieen van facturen die [C] aan afnemers van goud had verzonden en die de verdachte aan haar toestuurde (en niet uit briefjes die door [betrokkene 2] zouden zijn opgemaakt), merkt het hof genoemde verklaringen van de verdachte als leugenachtig aan, immers kennelijk bedoeld om de waarheid te bemantelen, te weten dat hij opzettelijk valse facturen van [A] B.V. h.o.d.n. [B] in de administratie van de [C] heeft opgenomen of laten opnemen en dat hij opzettelijk een onjuiste aangifte van de omzetbelasting heeft gedaan.
5. Beoordeling van het eerste, het vierde en het zevende middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 1994 is aldaar namens de verdachte het volgende verweer gevoerd:
Dezerzijds blijft het standpunt gehandhaaft dat ook nadat uw Hof gelegenheid gegeven heeft het zogenaamde moederdossier te raadplegen dat de verdediging dusdanig is geschaad dat niet meer van een eerlijke behandeling van de zaak sprake is.
De verdediging dient met zekerheid te kunnen vaststellen op grond van welk dossier is recht gedaan en dat alle stukken die betrekking hebben op de feiten ook daadwerkelijk in het dossier gevoegd zijn.
Dit laatste is kennelijk niet meer na te gaan.
Ik leg hierbij over een proces-verbaal van een getuigenverhoor ten overstaan van de rechter-commissaris te Rotterdam van de getuige [getuige 1] [getuige 2] en [getuige 3] in de strafzaak tegen de verdachten [betrokkene 19] en [betrokkene 20] . Cliënt heeft dit stuk intussen op de een of andere manier ontvangen en mij overhandigd. Ik heb het niet in het moederdossier aangetroffen. Ik sluit niet uit dat ik het in het grote dossier mogelijk over het hoofd heb gezien. Ik vraag uw Hof evenwel of dit proces-verbaal U wel bekend is?
Bevindt dit proces-verbaal zich niet bij de stukken in onderhavige zaak dan heeft het O.M. kennelijk naar eigen inzichten stukken in de zaken van andere verdachten al of niet in het dossier in deze zaak heeft gevoegd zodat niet vast te stellen is of andere stukken die mogelijk, zoals onderhavige stuk, voor de verdediging van belang kunnen zijn, buiten kennis van de verdediging gebleven zijn.
In ieder geval blijkt dat de door deze onoverzichtelijke wijze van het vormen van de procesdossiers de verdediging is geschaad. Bij het getuigenverhoor [getuige 1] waren wel de verdedigers van [betrokkene 20] en [betrokkene 19] aanwezig. [verdachte] , c.q. diens advocaat was, hoewel deze wel in de verklaring wordt genoemd, van dit verhoor niet op de hoogte. De verdediging heeft niet bij het verhoor tegenwoordig kunnen zijn.
Eerst nu is de inhoud van dit proces-verbaal aan mij bekend geworden. Mogelijk vergis ik mij en bevindt het zich wel in het moederdossier en heb ik het gewoon niet kunnen vinden.
6.2.
Het Hof heeft dit verweer in het bestreden arrest als volgt verworpen:
Niet gebleken is dat het dossier dat voor de verdediging ter inzage heeft gelegen meer of andere stukken bevat dan de processtukken die aan het hof ter beschikking staan en waarop het hof recht doet.
Evenmin is gebleken dat het openbaar ministerie stukken buiten de processtukken heeft gehouden, die voor een behoorlijke behandeling van de zaak nodig waren geweest. Het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde proces-verbaal van een getuigenverhoor in de strafzaak van twee medeverdachten merkt het hof niet als een zodanig stuk aan. Overigens is dat proces-verbaal alsnog deel geworden van het dossier door overlegging daarvan (als bijlage bij de pleitnota) aan het hof.
6.3.
Aldus heeft het Hof het verweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 6, eerste lid, EVRM, op toereikende gronden verworpen.
Aan het middel ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat het Hof in de onderhavige strafzaak tegen de verdachte gebruik heeft gemaakt van gegevens die het Hof bekend zijn geworden tijdens de behandeling van strafzaken tegen medeverdachten. Voor die opvatting is geen feitelijke grondslag aanwezig. Het Hof heeft blijkens het bestreden arrest, in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 348 en 350 Sv, beraadslaagd en beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep. Uit de daarvan opgemaakte processen-verbaal blijkt niet dat aldaar de in het middel bedoelde stukken die behoren tot de gedingstukken van de zaken van medeverdachten zijn voorgelezen of dat van de korte inhoud daarvan mededeling is gedaan. De omstandigheid dat in deze zaak, voor wat betreft de bevoegdheid van de rechter, toepassing is gegeven aan art. 6, derde lid, Sv noopte het Hof niet tot een nadere motivering reeds aangezien het onder 6.1 weergegeven verweer omtrent die omstandigheid niets inhoudt. Onjuist is voorts de aan het middel kennelijk ten grondslag liggende opvatting dat art. 6, eerste lid, EVRM meebrengt dat de verdediging aanspraak zou kunnen maken op kennisneming van de gedingstukken van zaken van de medeverdachten, zoals de processen-verbaal van in die zaken gehouden verhoren.
6.4.
Uit het voorafgaande volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
7. Beoordeling van het derde middel
7.1.
Een blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 10 maart 1993 en 2 februari 1994 namens de verdachte gevoerd verweer is door het Hof in het bestreden arrest als volgt samengevat en – onder verwijzing naar de dienaangaande in het proces-verbaal van eerstgenoemde zitting neergelegde beslissing – verworpen:
Geldigheid van de inleidende dagvaarding
De sluiting van het g.v.o. en de kennisgeving van verdere vervolging zijn niet op de juiste wijze aan de verdachte betekend, nu daarbij ten onrechte als uitgangspunt is genomen dat de verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande was. Naar het oordeel van de raadsman moet zulks leiden tot nietig verklaring van de inleidende dagvaarding op grond van het bepaalde in art. 257 Sv, dan wel dient alsnog een correcte betekening van die dagvaarding plaats te vinden.
Tijdens het verhoor van de verdachte in raadkamer van de rechtbank Rotterdam op 3 oktober 1989 naar aanleiding van de vordering gevangenhouding heeft de verdachte als zijn adres opgegeven [a-straat 1] te [plaats] . De beschikking sluiting gerechtelijk vooronderzoek is op 23 april 1990 tevergeefs aan dat adres aangeboden. De betreffende akte van uitreiking vermeldt ter zake: ‘’niet uitgereikt, omdat … volgens mededeling van degene die zich op het aangegeven adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft.’’
Daarop zijn door de officier van justitie inlichtingen ingewonnen bij de afdeling van de bevolkingsregisters van de gemeente Apeldoorn. Het daarvan opgemaakte stuk ‘’telefonische bevolkingsaanvraag’’ houdt als verkregen informatie in: ‘’op 26-1-89 afgevoerd, onbekend waarheen’’. Vervolgens is het onderhavige stuk op 1 mei 1990 aan de griffier van de rechtbank Rotterdam uitgereikt op de voet van artikel 588, lid 5 Sv. (zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland).
De kennisgeving verdere vervolging is op 17 mei 1990 eveneens aan voornoemde griffier op de voet van artikel 588, lid Sv. uitgereikt.
De procureur-generaal heeft op de zitting van heden de volgende twee stukken overgelegd:
- een faxbericht dd. 9 maart 1993 van de gemeente Apeldoorn, inhoudende een historisch adressenoverzicht betreffende de verdachte vanaf 26 juni 1969 tot 5 november 1990. Dit overzicht vermeldt, voorzover thans van belang, achter de datum 18 februari 1988 als adres: [a-straat 1] , achter de datum 26 januari 1989: ‘’VOW NBV’’ en achter de datum 28 mei 1990 als adres: ‘’ [a-straat 1] ’’.
- een schriftelijke verklaring dd. 10 maart 1993 van [betrokkene 21] , administratief ambtenaar bij dit hof, onder meer inhoudende dat hem door het C.P.R. te Den Haag is meegedeeld dat (in de formulering van het hof) het C.P.R. omtrent de woonplaatsen van de verdachte niet meer bekend is dan door de afdeling van de bevolkingsregisters van de gemeente [plaats] is opgegeven.
Op grond van deze twee stukken in onderling verband bezien moet rechtens als uitgangspunt gelden dat de verdachte in de periode waarin de hiervoor beschreven twee betekeningen hebben plaatsgevonden geen bekende woon- of verblijfplaats had in Nederland in de zin van de betekeningsvoorschriften van artikel 588 Sv. De twee betekeningen waren dan ook rechtsgeldig. Nu de verdachte voorts na de betekening van de kennisgeving verdere vervolging op 17 mei 1990, op 5 september 1990 is gedagvaard, welke termijn kan gelden als ‘’zo spoedig mogelijk’’ in de zin van artikel 253, lid 1 Sv., is ook deze exceptie van de raadsman vruchteloos voorgedragen.
7.2.
Vooropgesteld moet worden dat art. 257 Sv, waarop de raadsman zich heeft beroepen, niet ziet op de betekening van de beschikking tot sluiting van het gerechtelijke vooronderzoek, noch op die van de kennisgeving van verdere vervolging.
In het midden kan blijven welke te dezen de gevolgen zouden moeten zijn van nietigheid van de betekening van genoemde stukken, nu ’s Hofs oordeel dat deze stukken rechtsgeldig zijn betekend geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Het Hof heeft aan de mededeling van de raadsman dat de verdachte ‘’van de politie heeft moeten vernemen dat hij op verzoek van de politie uit het bevolkingsregister is uitgeschreven’’ kennelijk geen geloof gehecht. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen hetgeen het Hof blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft vastgesteld omtrent de bevindingen van degene die getracht heeft op 23 april 1990 een stuk te betekenen aan het door de verdachte opgegeven adres.
7.3.
Het middel faalt derhalve.
8. Beoordeling van het vijfde en het zesde middel
8.1.
De in het zesde middel vervatte klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank op grond dat aan de raadsman van de ter terechtzitting van de Rechtbank niet verschenen verdachte aldaar niet het woord ter verdediging is gelaten, faalt. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 3 januari 1995, NJ 1995, 517 heeft geoordeeld brengt zodanig verzuim van de rechter in eerste aanleg in een geval als het onderhavige waarin de verdachte in hoger beroep de gelegenheid heeft gekregen om zich door een raadsman te doen verdedigen in een nieuwe behandeling van zijn zaak, niet mee dat de appelrechter niet aan de beraadslaging en beslissing van de zaak mag toekomen doch de zaak aanstonds moet terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg.
8.2.
De overige in het vijfde en het zesde middel vervatte klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
9. Beoordeling van het achtste middel
9.1.
Het Hof heeft uit de feiten en omstandigheden als gerelateerd in de, hiervoor onder 4.2 sub 1 en sub 6 weergegeven, bewijsmiddelen, kunnen afleiden dat de inkoopfacturen tot de bedrijfsadministratie van de [C] behoorden en derhalve deel uitmaakten van het door die bedrijfsadministratie gevormde samenstel van geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is – ook in het licht van de omstandigheid dat de inkoop – en verkoopfacturen van elkaar gescheiden werden gehouden – niet onbegrijpelijk.
9.2.
Het middel faalt.
10. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
11. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Koster, in bijzijn van de waarnemend-griffier Van Die, en uitgesproken op
21 november 1995.