ECLI:NL:HR:1996:AA1898
Hoge Raad
- Cassatie
- A. Bellaart
- C. de Moor
- J. van Brunschot
- Rechtspraak.nl
Cassatieberoep tegen uitspraak Gerechtshof Arnhem inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 december 1994. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De Inspecteur had uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen deze aanslag, maar de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer verklaarde belanghebbende op 31 mei 1994 niet-ontvankelijk in haar beroep wegens overschrijding van de termijn van 8 weken, zoals genoemd in artikel 5, lid 5, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Gerechtshof heeft het verzet van belanghebbende tegen deze beschikking ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft in een vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. In het beroepschrift werd gesteld dat het griffierecht voor de behandeling van de zaak niet tijdig kon worden betaald door een vertraging bij de gemeente Q, die het verzoek van belanghebbende om het griffierecht te betalen, niet tijdig had afgehandeld. De Hoge Raad oordeelt echter dat, zelfs als deze reden voor de vertraging juist zou zijn, dit geen bijzondere omstandigheid vormt die rechtvaardigt dat de betaling na de gestelde termijn als tijdig kan worden beschouwd.
De Hoge Raad concludeert dat het Gerechtshof terecht het verzet ongegrond heeft verklaard. Daarnaast zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Gerechtshof. Dit arrest is op 6 maart 1996 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter, samen met de raadsheren De Moor en Van Brunschot, en is in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier Van Hooff.