gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z en van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 oktober 1994 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 40.941,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot één berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.421,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Ieder van partijen heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer het beroep bij vertoogschrift bestreden.
3. Uitgangspunten in cassatie In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, schoonmaker van beroep, woont in Z. In het onderhavige jaar (1991) verrichtte hij zijn werkzaamheden onder meer te Q, te R en te S. In zijn voor het onderhavige jaar ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft belanghebbende ter zake van de kosten van woon- werkverkeer een forfaitair bedrag van ƒ 1.520,-- in aanmerking genomen. Op de totaalloonopgaaf 1991 is onder code 02 vermeld een bedrag van ƒ 704,--. De code 02 dient ter aanduiding van onbelaste vaste en algemene onkostenvergoedingen. De Inspecteur heeft belanghebbende om inlichtingen verzocht aangaande een eventueel door hem genoten reiskostenvergoeding. Belanghebbende heeft daarop geantwoord: "Reiskosten woning-werk is ook terug te vinden op de jaaropgaven c.q. belastingkaarten welke aan u door mijn werkgevers zijn verstrekt". De Inspecteur heeft vervolgens bij het regelen van de onderhavige aanslag de door belanghebbende vermelde reiskosten niet in aftrek toegelaten en het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen.
4. Beoordeling van het middel van de Staatssecretaris van Financiën 4.1. Het middel gaat uit van de opvatting dat bij een geschil over bepaalde op inkomsten uit dienstbetrekking drukkende aftrekbare kosten de belastingplichtige niet alleen die kosten aannemelijk moet maken, maar dat op hem ook de bewijslast rust dat hij ter zake van die kosten geen vergoeding heeft genoten. Die opvatting kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard. 4.2. In dit geval gaat het erom of belanghebbende in het onderhavige jaar een vergoeding ter zake van woon-werkverkeer heeft ontvangen. In de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) en de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 hebben de vergoedingen ter zake van woon-werkverkeer ten opzichte van de andere kostenvergoedingen tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon een afzonderlijke behandeling gekregen die meebrengt dat de werkgevers, wil sprake zijn van onbelaste vergoedingen, bijzondere richtlijnen in acht moeten nemen. Mede gelet op het bepaalde in artikel 28, lid 1, letter d, van de Wet, brengt het vorenstaande mee, dat een inspecteur gemotiveerd dient te stellen en bij gemotiveerde betwisting van die stelling aannemelijk moet maken dat een belastingplichtige een vergoeding ter zake van woon- werkverkeer heeft ontvangen. 4.3. Het van een andere opvatting uitgaande middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van de klachten van belanghebbende De door belanghebbende aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Proceskosten 6.1. Voor wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën acht de Hoge Raad termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als hierna vermeld. 6.2. Voor wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt beide beroepen en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 355,-- ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 31 januari 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van ƒ 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak zodat nog resteert te betalen ƒ 150,--.