ECLI:NL:HR:1996:AA1942

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 maart 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31144
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • H. Herrmann
  • C.H.M. Jansen
  • F. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over heffingsrente bij naheffingsaanslag loonbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 maart 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak van 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991. De Inspecteur had heffingsrente in rekening gebracht, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarna belanghebbende in cassatie ging.

De Hoge Raad heeft de feiten vastgesteld, waarbij werd opgemerkt dat belanghebbende in 1991 loon had uitbetaald aan twee werknemers, maar de ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen niet had afgedragen. De Inspecteur had geen aangiftebiljetten verstrekt omdat belanghebbende niet als inhoudingsplichtige bekend was. Na het indienen van gegevens door belanghebbende in 1993, legde de Inspecteur een naheffingsaanslag op en bracht heffingsrente in rekening.

De centrale vraag in cassatie was of de heffingsrente terecht was opgelegd op basis van artikel 30a, lid 2, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat een inhoudingsplichtige die geen aangifte doet, niet gunstiger behandeld kan worden dan een inhoudingsplichtige die wel aangifte doet, maar tot een te laag bedrag. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 februari 1995 betreffende na te melden ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 30e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het bedrag van de haar over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen bij beschikking van de Inspecteur heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van ƒ 2.904,--, welk bedrag, na tegen die beschikking gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak (1991) aan twee werknemers loon uitbetaald, waarop zij loonbelasting/premie volksverzekeringen heeft ingehouden. Belanghebbende heeft deze ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen evenwel niet op aangifte afgedragen. De Inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 1991 geen aangiftebiljetten loonbelasting/premie volksverzekeringen uitgereikt, omdat belanghebbende bij de belastingdienst niet als inhoudingsplichtige bekend was. Bij een op 29 januari 1993 ter Inspectie ingekomen formulier heeft belanghebbende alsnog gegevens verstrekt aan de Inspecteur met betrekking tot de over 1991 verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen. Naar aanleiding van deze gegevens, en in overeenstemming daarmee, heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en heeft hij de beschikking inzake heffingsrente genomen. 3.2. In cassatie is de vraag aan de orde of aan belanghebbende terecht op de voet van artikel 30a, lid 2, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) heffingsrente in rekening is gebracht. Deze vraag is door het Hof bevestigend beantwoord. 3.3. Hiertegen keert zich middel I met het betoog dat een juiste toepassing van evenvermelde bepaling met zich brengt dat in een geval als het onderhavige, waarin een aangifte als bedoeld in artikel 8 van de Wet niet tijdig is gedaan, slechts heffingsrente in rekening kan worden gebracht voor zover de nageheven belasting meer beloopt dan werd aangegeven. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, nu de nageheven belasting niet hoger was dan op het in 3.1 vermelde formulier van januari 1993 was aangegeven, haar geen heffingsrente in rekening had mogen worden gebracht. 3.4. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat overeenkomstig doel en strekking van artikel 30a, lid 2, aanhef en letter a, voor de toepassing van dit artikel gevallen, waarin een inhoudingsplichtige heeft verzuimd tijdig en op de juiste wijze afdracht op aangifte te doen, op één lijn moeten worden gesteld met het doen van aangifte tot een bedrag van nihil. Het is immers niet aannemelijk dat de wetgever zou hebben beoogd een inhoudingsplichtige die binnen de wettelijke termijn in het geheel geen aangifte heeft gedaan gunstiger te behandelen dan een inhoudingsplichtige die wel tijdig maar tot een te laag bedrag aangifte heeft gedaan. Middel I faalt derhalve. 3.5. Ook middel II faalt. Indien de Inspecteur aan nieuwe inhoudingsplichtigen die zich tijdig hebben gemeld onder bepaalde omstandigheden geen heffingsrente in rekening brengt, volgt daaruit niet dat de heffingsrente ten aanzien van belanghebbende in wezen het karakter van een boete heeft. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 6 maart 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.