gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 februari 1995 betreffende de aan X te Z, Bondsrepubliek Duitsland voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 68.988,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.121,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 12 oktober 1990 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten bij F N.V. De verschuldigde premie bedroeg ƒ 10.000,-- per jaar voor de periode van 12 oktober 1990 tot 12 oktober 2026 en ƒ 9.166,67 voor de periode van 12 oktober 2026 tot 12 september 2027. Het verzekerde kapitaal, uit te keren bij in leven zijn van belanghebbende op 12 september 2027, bedroeg ƒ 707.691,--. Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden heeft belanghebbende onder meer het recht (kort samengevat) om onder aanpassing van het verzekerde kapitaal de premie tussentijds voor een jaar te verlagen; het verzekerde kapitaal kan vervolgens tot het oorspronkelijke niveau worden hersteld door de premie te verhogen. Daarnaast is in de verzekeringsvoorwaarden als zogenoemde optieclausule de volgende regeling opgenomen:
"De verzekeringnemer heeft het recht de polis verzekerde bedragen, zonder geneeskundige waarborgen, te doen verhogen, met inachtneming van de volgende voorwaarden: 1. De bedoelde verhoging wordt gebaseerd op verhoging van de lijfrentepremie; dit is het deel van de premie dat wordt aangemerkt als lijfrentepremie in de zin van de Wet op de Inkomstenbelasting. 2. Indien het in de hiervoor genoemde wet vermelde maximum voor lijfrentepremie-aftrek wordt verhoogd, zal de lijfrentepremie voor deze verzekering met maximaal hetzelfde bedrag kunnen worden verhoogd. 3. Verhoging van de verzekerde bedragen wordt berekend op basis van de dan geldende leeftijd van de verzekerde(n) en de resterende duur van de verzekering. De berekening geschiedt aan de hand van de dan geldende tarieven voor nieuwe verzekeringen bij de verzekeraar, waarbij de verzekeringsvorm ongewijzigd blijft. 4. De verhoging gaat in op de eerste premievervaldag, liggende in het kalenderjaar waarvoor de verhoogde lijfrentepremie-aftrek zou moeten gelden. Het - schriftelijk - verzoek tot verhoging dient uiterlijk twee maanden voor deze premievervaldag door de verzekeraar te zijn ontvangen. 5. Het hieromschreven optierecht vervalt: a. indien twee opeenvolgende malen van dit recht geen gebruik is gemaakt; b. indien de verzekering - om welke reden dan ook - premievrij is gemaakt; c. indien vrijstelling van premiebetaling wegens arbeidsongeschiktheid - zo dit is meeverzekerd - is aangevraagd, of een aanvraag daartoe redelijkerwijs is te voorzien, dan wel geheel of gedeeltelijk door de verzekeraar is verleend".
De oorspronkelijke premie is in 1991 eenmalig verlaagd tot ƒ 6.000,--, met verlaging van het verzekerde kapitaal tot ƒ 688.523,--. In 1992 is de door belanghebbende voldane premie verhoogd tot ƒ 10.867,-- per jaar voor de periode van 12 oktober 1992 tot 12 oktober 2026 en tot ƒ 9.961,42 voor de periode van 12 oktober 2026 tot 12 september 2027. In verband hiermee is het verzekerde kapitaal verhoogd tot ƒ 744.581,--.
De verhoging van de premie ten opzichte van de oorspronkelijke premie van ƒ 10.000,-- is gelijk aan het bedrag waarmee het in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vermelde maximum voor lijfrentepremie-aftrek in 1991 (ƒ 343,--) en 1992 (ƒ 524,--) is verhoogd. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat met betrekking tot de door belanghebbende in 1992 betaalde premie ten bedrage van ƒ 10.867,-- sprake is van een niet verhoogde premie als bedoeld in artikel 75, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1992). In dit oordeel ligt besloten 's Hofs oordeel dat de optieclausule, waarvan niet in geschil is dat deze een "normale en gebruikelijke" is in de zin van de Resolutie van 6 augustus 1993, nr. DB93/3389 M, BNB 1993/287, toelaat de premie in een geval als het onderhavige niet slechts te verhogen met het voor 1992, maar ook met het voor 1991 geldende maximumbedrag voor de premieverhoging. 3.3. Tegen laatstvermeld oordeel richt zich het middel tevergeefs. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 13 maart 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.