gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.651,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de aanslag gehandhaafd, hetgeen kennelijk moet worden verstaan als bevestiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende neemt sinds 1975 pleegkinderen en opvangkinderen in zijn gezin op, welke kinderen bij hem worden geplaatst door de Raad voor de Kinderbescherming, het Adviesburo voor jongeren en ouderen, de Stichting Jeugd en Gezin, de Stichting Humanitas en andere daartoe bevoegde instanties. In 1990 is aan belanghebbende en zijn partner de zorg toevertrouwd over vijf pleegkinderen en, mede als passanten, drie opvangkinderen. Van de pleegkinderen hebben er twee gedurende het gehele jaar in het gezin van belanghebbende verbleven en drie gedurende een gedeelte van het jaar. De plaatsende instellingen verstrekten aan belanghebbende een pleegzorgvergoeding, variërend van ƒ 450,-- tot ƒ 550,-- per kind per maand. Daarnaast zijn nog vergoedingen toegekend wegens speciale kosten. 3.2. Het Hof heeft in rechtsoverweging 5.6, kort samengevat en voor zover thans van belang, geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, noch dat anderszins is gebleken, dat hij voor de toepassing van artikel 46, lid 1, onder a, 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in verbinding met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 met betrekking tot elk der in totaal 8 pleeg- en opvangkinderen afzonderlijk bij het begin van elk kwartaal aan het onderhoudsvereiste heeft voldaan. Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende - gesteld al dat een of meer van de kinderen voor de toepassing van de buitengewone lastenregeling als een pleegkind kan worden aangemerkt - niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij één of enkele van de pleegkinderen in belangrijke mate heeft onderhouden in de zin van voormelde bepalingen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Dat het Hof in een andere zaak wel aftrek van buitengewone lasten heeft verleend kan, anders dan belanghebbende veronderstelt, hieraan niet afdoen, nu in die zaak niet in geschil was dat de belastingplichtige meer dan ƒ 56,-- per week had bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van pleegkinderen. De klachten falen derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 17 januari 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.