gewezen op het beroep in cassatie van de Coöperatieve Vereniging X U.A. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 juni 1995 betreffende na te melden haar opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van haar verkrijging in 1993 van tien complexen onroerende zaken te Z een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 454.761,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is als coöperatieve vereniging binnen de gemeente Z op het terrein van de volkshuisvesting werkzaam. Zij is niet een "toegelaten instelling" in de zin van artikel 70, lid 1, van de Woningwet. Bij notariële akte van 1 november 1993 heeft belanghebbende van de gemeente Z tien complexen aldaar gelegen onroerende zaken verkregen. Ter zake van deze verkrijging heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter o, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet). Zij stelde zich op het standpunt dat zij, hoewel geen "toegelaten instelling", daaraan gelijk moest worden gesteld. Dit standpunt werd door de Inspecteur verworpen. Als uitvloeisel daarvan is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Het heeft geoordeeld dat een niet toegelaten instelling als belanghebbende, gezien de bewoordingen van artikel 15, lid 1, aanhef en letter o, van de Wet, op de daarin neergelegde vrijstelling geen beroep kan doen en dat voorts belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel evenmin kan worden aanvaard. Hiertegen richten zich de middelen.
3.3. Artikel 15, lid 1, aanhef en letter o, van de Wet verleent de onderhavige vrijstelling uitdrukkelijk alleen aan "toegelaten instellingen" in de zin van artikel 70, lid 1, van de Woningwet, en een niet toegelaten instelling zoals belanghebbende valt geenszins gelijk te stellen aan een "toegelaten instelling", nu immers uit genoemd artikel 70 daarbij behorende uitvoeringsbepalingen blijkt dat deze, anders dan een niet toegelaten instelling, aan een groot aantal wettelijke beperkingen is onderworpen. Zo valt bijvoorbeeld in genoemd artikel 70 (tekst 1993) te lezen dat een "toegelaten instelling" onder toezicht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer staat (lid 8) en dat een dergelijke instelling op een groot aantal terreinen aan specifieke wettelijke voorschriften is gebonden (lid 6) en in verband daarmee verplicht kan worden tot aanpassing van haar statuten (lid 9), al welke beperkingen in het Besluit beheer sociale-huursector (Stb. 1992, 555) gedetailleerd worden uitgewerkt. Het Hof heeft derhalve terecht beslist dat belanghebbende noch rechtstreeks noch via het gelijkheidsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 26 IVBP, voor de onderhavige vrijstelling in aanmerking komt.
3.4. Het door belanghebbende in haar toelichting op de cassatiemiddelen - bij wege van aanvulling op de bij het Hof gebezigde processtukken - geciteerde antwoord van de Minister van Financiën kan aan het vorenstaande niet afdoen omdat, nog daargelaten dat de Minister hier voornamelijk sprak over de positie van gemeenten en andere overheden, en niet over de positie van instellingen zoals belanghebbende, de in dat antwoord tot uitdrukking komende "verruiming" van het toepassingsgebied van de onderhavige vrijstelling, geheel in de sfeer van de kwijtscheldingen viel.
3.5. Belanghebbende heeft zich, door verwijzing naar haar beroepschrift voor het Hof, nog erop beroepen dat in afwijking van de wettelijke bepalingen door de Staatssecretaris van Financiën ten aanzien van stichtingen studentenhuisvesting - eveneens niet toegelaten instellingen in de zin van de Woningwet - een begunstigend beleid wordt gevoerd, welke begunstiging aan belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel wordt onthouden. In de tot de stukken van het geding behorende brief van de Staatssecretaris is vermeld dat deze zich bij zijn beleid ten aanzien van stichtingen studentenhuisvesting heeft laten leiden door de bijzondere problematiek die zich voordoet bij de huisvesting van studenten. In die omstandigheid heeft de Staatssecretaris in redelijkheid aanleiding kunnen vinden de stichtingen studentenhuisvesting en belanghebbende niet als gelijke gevallen te behandelen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur wordt dus tevergeefs gedaan.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 20 maart 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.