ECLI:NL:HR:1996:AA2008

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31226
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Leeuwarden inzake aanslag inkomstenbelasting 1990

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, die betrekking heeft op een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1990. De belanghebbende, die gedurende het jaar 1990 in Nederland woonachtig was, had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag, die oorspronkelijk was vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 69.543,--. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd, maar het Gerechtshof heeft deze uitspraak verder verlaagd met een bedrag van ƒ 2.097,--, wat leidde tot een nieuwe aanslag.

De Staatssecretaris heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld, waarbij de belanghebbende het cassatieberoep heeft bestreden. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de belanghebbende gedurende een deel van het jaar niet premieplichtig was, maar wel belastingplichtig. Dit leidde tot de vraag hoe het premie-inkomen moest worden vastgesteld volgens de geldende wet- en regelgeving, met name de Wet financiering volksverzekeringen en de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de door het Gerechtshof voorgestane redelijke wetstoepassing berustte op een onjuiste opvatting van de wet. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de heffingssystematiek niet toestaat dat het premie-inkomen tijdsevenredig wordt verminderd in gevallen als het onderhavige. De uitspraak van het Gerechtshof is vernietigd, en de Hoge Raad heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 april 1995 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 69.543,--, in welke aanslag een bedrag van ƒ 6.803,-- aan premie volksverzekeringen is begrepen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd met een bedrag van ƒ 2.097,-- wegens minder verschuldigde premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar (1990) gedurende het gehele jaar hier te lande woonachtig. Hij was in dat jaar slechts in de periode van 1 januari tot en met 2 juli verzekerd ingevolge de volksverzekeringswetten. Tot 3 juli 1990 was belanghebbende werkzaam op het grondgebied van de LidStaten van de Europese Economische Gemeenschap, met ingang van 3 juli 1990 buiten dat grondgebied.
3.1.2. De Inspecteur heeft bij de onderhavige uitspraak belanghebbendes premie-inkomen voor 1990 - op de voet van het bepaalde in artikel 4, lid 1 jo. lid 3, van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 (tekst 1990; hierna: de Uitvoeringsregeling) - vastgesteld op 183/360 x ƒ 69.543,-- = ƒ 35.351,--. Op de voet van het bepaalde in artikel 10, leden 1, 4 en 6, van de Wet financiering volksverzekeringen (tekst 1990; hierna: de Wet) heeft de Inspecteur het in de onderhavige aanslag, zoals deze luidde na het daartegen gemaakte bezwaar, begrepen bedrag aan premie volksverzekeringen berekend op ƒ 6.803,--. Daarbij is hij uitgegaan van een belastbare som voor de premieheffing van ƒ 30.783,-- en een premiepercentage van 22,1.
3.2. Belanghebbende heeft vorenvermeld bedrag aan premie volksverzekeringen bestreden, primair, op grond dat de in artikel 4 van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven tijdsevenredige afleiding van het premie-inkomen meebrengt dat het in aanmerking te nemen premie-inkomen in gevallen als het onderhavige niet hoger kan zijn dan een tijdsevenredig gedeelte van het normaliter als maximum te hanteren premie-inkomen (in 1990: ƒ 42.123,--), subsidiair, op grond dat artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling in strijd is met artikel 10, lid 6, van de Wet, meer subsidiair, op grond dat artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling in strijd is met artikel 48 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (hierna: het EEG-verdrag) en, meest subsidiair, op grond dat artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling in strijd is met artikel 14 EVRM jo. artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag.
3.3. Het Hof heeft vooropgesteld dat artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling, voor zover thans van belang, inhoudt dat ten aanzien van degene die, zoals belanghebbende, gedurende een gedeelte van het kalenderjaar niet premieplichtig is, het premie-inkomen naar tijdsevenredigheid wordt afgeleid van het premie-inkomen dat in aanmerking zou zijn gekomen, indien de premieplicht volledig zou zijn samengevallen met de belastingplicht.
3.4. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbendes primaire standpunt juist is en dat, mede gelet op artikel 5 van de Uitvoeringsregeling de door hem over het onderhavige jaar verschuldigde premie moet worden vastgesteld op ƒ 4.706,--. Het Hof heeft daartoe overwogen: dat een redelijke uitleg van artikel 10, lid 6, van de Wet, gelet op en in samenhang met artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringregeling, met zich dient te brengen dat in het hiervóór in 3.3 laatstbedoelde geval het premie-inkomen tot geen hoger bedrag wordt genomen dan tot het eerstvermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 53a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zijnde voor het onderhavige jaar een bedrag van ƒ 42.123,--.
3.5. In de hiervóór in 3.4 vermelde oordelen ligt besloten het oordeel dat in gevallen als het onderhavige de ingevolge artikel 10, lid 6, van de Wet ten hoogste in aanmerking te nemen belastbare som voor de premieheffing tijdsevenredig dient te worden verminderd. Tegen dit oordeel komt het middel op met het betoog dat het berust op een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 10, lid 6, van de Wet en het bepaalde in artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling.
3.6. Te dezer zake heeft het volgende te gelden.
3.6.1. De heffingssystematiek van de Wet houdt - voor zover te dezen van belang - in: dat voor de heffing van premie volksverzekeringen bij wege van aanslag onder premie-inkomen wordt verstaan het belastbare inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; dat de belastbare som voor de premieheffing in geval van heffing bij aanslag gelijk is aan het premie-inkomen verminderd met de voor de premieplichtige als belastingplichtige in aanmerking te nemen belastingvrije som als bedoeld in artikel 53 van laatstgenoemde wet; dat de belastbare som voor de premieheffing tot geen hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het eerstvermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel van artikel 53a van die wet.
3.6.2. Ten aanzien van degenen die gedurende een gedeelte van het kalenderjaar niet premieplichtig, doch wel belastingplichtig zijn, is in artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling jo. artikel 17 van de Wet bepaald dat het premie-inkomen naar tijdsevenredigheid wordt afgeleid van het voor het kalenderjaar in aanmerking te nemen belastbare inkomen. Dit brengt mee dat in gevallen als het onderhavige, waarin het aldus bepaalde premie-inkomen leidt tot een belastbare som voor de premieheffing die minder beloopt dan het in artikel 10, lid 6, van de Wet bedoelde maximum bedrag, de verschuldigde premie wordt berekend naar die lagere som.
3.6.3. Naar het kennelijke oordeel van de wetgever past in de heffingssystematiek, als hiervóór in 3.6.1 weergegeven, niet een tijdsevenredige vermindering van de in artikel 10, lid 6, van de Wet bedoelde ten hoogste belastbare som voor de premieheffing in gevallen als het onderhavige, omdat een zodanige vermindering afbreuk zou doen aan vorenbedoelde systematiek, waarin de belastbare som voor de premieheffing, met inachtneming van het in genoemd artikellid bedoelde maximum, gelijk is aan die voor de inkomstenbelasting.
3.7.1. Het middel is derhalve gegrond. De door het Hof voorgestane redelijke wetstoepassing berust op de onjuiste opvatting dat de systematiek van de premieheffing volksverzekeringen, anders dan uit het hiervóór in 3.6 overwogene voortvloeit, mee zou brengen dat een tijdsevenredige berekening, zoals die in gevallen als de onderhavige voor het premie-inkomen dient plaats te vinden, in die gevallen eveneens voor de ingevolge artikel 10, lid 6, van de Wet ten hoogste in aanmerking te nemen belastbare som voor de premieheffing dient te geschieden. 's Hofs uitspraak kan niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De uitspraak van de Inspecteur moet worden bevestigd.
3.7.2. Daaraan kan niet afdoen het door belanghebbende voor het Hof subsidiair ingenomen standpunt. Gezien het hiervóór in 3.6 en 3.7 overwogene is dat standpunt onjuist.
3.7.3. Evenmin kunnen daaraan afdoen de door belanghebbende voor het Hof als meer en meest subsidiair ingenomen standpunten, nu te dezen geen sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Iedere belastingplichtige die slechts gedurende een deel van het kalenderjaar verplicht verzekerd is, is onderworpen aan de premieheffing die de wetgever voor dat geval heeft voorgeschreven, terwijl die premieheffing niet de maximaal per jaar te heffen premie overtreft.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet op de administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is op 12 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.