Uitspraak
29 september 1995.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet dat door 't Plenkske aan [eiser] is gegeven op 24 december 1990. De Kantonrechter heeft in eerste instantie geoordeeld dat het ontslag niet rechtsgeldig was. 't Plenkske heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar [eiser] heeft geen memorie van antwoord ingediend, waardoor hem het recht daartoe is ontnomen. Na een verzoek van [eiser] om pleidooi, heeft de Rechtbank op 10 mei 1994 besloten partijen niet tot pleidooien toe te laten, omdat [eiser] niet had geconcludeerd. Dit leidde tot een cassatieprocedure waarin de Hoge Raad moest beoordelen of de Rechtbank terecht had geoordeeld dat artikel 144 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing was op de procedure in hoger beroep.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 maart 1996 geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 144 onverkort van toepassing was op de procedure in hoger beroep. De Hoge Raad heeft de behandeling van de zaak heropend en verwees deze naar de rol van 27 oktober 1995 voor nadere schriftelijke toelichting. De zaak is van belang voor de procesrechtelijke beginselen in burgerlijke zaken, met name de vraag of een rechter het verzoek van een partij om te pleiten kan afwijzen zonder dat de wederpartij zich daartegen verzet. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij beslissingen over de toelating tot pleidooien.