Uitspraak
26 april 1996.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiseres] B.V. en [betrokkene 1] over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. [betrokkene 1] was in dienst als benzinepompbediende en werd op 31 maart 1992 door [eiseres] meegedeeld dat zij geen prijs meer stelde op zijn diensten. [eiseres] stelde dat dit een ontslag op staande voet betrof, terwijl [betrokkene 1] betwistte dat er sprake was van een rechtsgeldig ontslag. De Kantonrechter te Harderwijk ontbond de arbeidsovereenkomst op 19 oktober 1992, maar [betrokkene 1] vorderde in hoger beroep dat het ontslag nietig werd verklaard en dat zijn loon doorbetaald zou worden.
De Rechtbank te Zwolle oordeelde dat [eiseres] niet had voldaan aan de eis dat de dringende reden voor het ontslag onverwijld aan [betrokkene 1] was medegedeeld. Dit leidde tot toewijzing van de vorderingen van [betrokkene 1]. [eiseres] ging in cassatie, waarbij de Advocaat-Generaal adviseerde tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en verwijzing naar het Gerechtshof.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet onterecht had geoordeeld over de onverwijlde mededeling van de dringende reden. Echter, de Hoge Raad vond dat de Rechtbank niet had gekeken naar het verweer van [eiseres] dat [betrokkene 1] zich na het ontslag niet ter beschikking had gesteld. Dit leidde tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem. Tevens werd de curator in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, voor zover deze kosten gedurende het faillissement zijn gemaakt.