In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een bijstandsverhaal. De verzoeker, een man, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de Rechtbank te Zwolle, waarin was bepaald dat hij een onderhoudsbijdrage van f 850,-- per maand aan de Gemeente Lelystad moest betalen, inclusief kinderalimentatie. De man had het verzoekschrift gemotiveerd bestreden, maar de Rechtbank had zijn verzoek afgewezen. Het Gerechtshof te Arnhem had de man vervolgens niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat het beroep te laat was ingesteld. De man stelde dat hij ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat hij binnen de termijn had geappelleerd zoals vermeld door de griffier. Het Hof oordeelde echter dat de onjuiste mededeling van de griffier niet de wettelijke regeling omtrent de beroepstermijn kon opzijzetten. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar was. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof, waarbij het Hof had geoordeeld dat de man niet in verzuim was geweest, maar dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar was. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de wettelijke termijnen in cassatieprocedures en de rol van de griffier in het proces.