ECLI:NL:HR:1996:ZC2192

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8795
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Heemskerk
  • J. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot benoeming van een mentor voor onder bewind gestelde meerderjarige in tehuis met visor

In deze zaak hebben verzoekers tot cassatie, [verzoeker 1] en [verzoekster 2], een verzoek ingediend tot het instellen van een mentorschap voor [betrokkene 1], een meerderjarige die onder bewind was gesteld en in een tehuis verbleef. Het verzoek werd afgewezen door de Kantonrechter op 28 maart 1995, en deze beslissing werd later door de Rechtbank te Maastricht op 2 november 1995 bekrachtigd. De Rechtbank oordeelde dat het niet in het belang van [betrokkene 1] was om een mentor te benoemen, aangezien zijn immateriële en vermogensrechtelijke belangen al adequaat werden behartigd door de instelling en de aangestelde visor. De verzoekers gingen in cassatie tegen deze beslissing, waarbij de Advocaat-Generaal Asser adviseerde het beroep te verwerpen.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank voldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van het geval. De aanwezigheid van een visor en een bewindvoerder was voldoende om te concluderen dat een extra mentor niet noodzakelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet onbegrijpelijk had geoordeeld en dat de motivering van de afwijzing van het verzoek tot mentorschap voldoende was. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarmee de eerdere beslissingen van de Kantonrechter en de Rechtbank in stand blijven.

Uitspraak

8 november 1996
Eerste Kamer
Rek.nr. 8795 (R96/02HR)
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1] , en
2. [verzoekster 2] ,
beide wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 februari 1995 ter griffie van het Kantongerecht te Heerlen ingediend verzoekschrift hebben verzoekers tot cassatie – verder te noemen: [verzoekers] – zich gewend tot de Kantonrechter aldaar met het verzoek een mentorschap in te stellen ten behoeve van [betrokkene 1] – hierna te noemen: [betrokkene 1] – geboren op [geboortedatum] 1930 te [geboorteplaats] en wonende te [woonplaats] , met benoeming van [verzoeker 1] tot mentor.
De Stichting [A] te [plaats] heeft in een verweerschrift verzocht het verzoek af te wijzen.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 28 maart 1995 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.
Bij beschikking van 2 november 1995 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Kantonrechter heeft het hiervoor onder 1 vermelde verzoek afgewezen omdat hij gezien de omstandigheden een mentorschap niet noodzakelijk achtte.
De Rechtbank heeft de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd, oordelend dat het niet in het belang van [betrokkene 1] is om, nu zowel zijn belangen van vermogensrechtelijke aard als die van niet-vermogensrechtelijke aard volledig worden behartigd, daarnaast nog afzonderlijk een mentor te benoemen. Daarbij is de Rechtbank ervan uitgegaan dat [betrokkene 1] al vele jaren in het Gezinsvervangend Tehuis in [woonplaats] verblijft en zich daar thuisvoelt, dat de stichting waaronder dit tehuis ressorteert ruime ervaring heeft met het op professionele wijze begeleiden van verstandelijk gehandicapten en een visor heeft aangesteld, die [betrokkene 1] kan begeleiden in zaken van immateriële aard.
In de overweging dat zijn belangen van vermogensrechtelijke aard volledig worden behartigd, heeft de Rechtbank kennelijk het oog op het uit de stukken blijkende feit dat de Rechtbank bij beschikking van 23 januari 1995 alle goederen van [betrokkene 1] onder bewind heeft gesteld met benoeming van een bewindvoerder.
3.2 Het middel klaagt in beide onderdelen over onvoldoende motivering van dit oordeel van de Rechtbank, daar deze kennelijk aanneemt dat het instellen van een mentorschap niet nodig is, omdat er een visor door de instelling is aangesteld, althans omdat er begeleiding is van de bewindvoerder en de visor, hetgeen volgens het middel onbegrijpelijk is, nu de wet in art. 1:452 lid 6 BW bepaalt dat personen die behoren tot het personeel van de instelling waar de betrokkene verblijft, niet mentor kunnen worden.
3.3 Voor zover het middel ervan uitgaat dat de Rechtbank een mentorschap niet nodig heeft geacht uitsluitend omdat er een visor is, mist het feitelijke grondslag. De Rechtbank is tot haar oordeel gekomen na een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, waaronder de aanwezigheid van een bewindvoerder en een visor. Dat de door de instelling benoemde visor niet mentor zou mogen zijn, behoefde de Rechtbank niet te weerhouden van haar oordeel dat het niet in het belang van [betrokkene 1] is om naast een bewindvoerder en een visor nog een mentor te benoemen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed, zodat het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
8 november 1996.