ECLI:NL:HR:1996:ZC2235

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
16166
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroep op verzwijging of verkeerde opgave bij verzekeringsovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen AEGON SCHADEVERZEKERING N.V. en B.V. [verweerster]. De zaak betreft een geschil over een opstalverzekering die door [verweerster] was afgesloten bij AEGON. De verzekeraar weigerde schadevergoeding na een brand op 27 januari 1992, met een beroep op artikel 251 van het Wetboek van Koophandel, dat betrekking heeft op verzwijging of verkeerde opgave van feiten bij het aangaan van de verzekering. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn eerdere uitspraak niet voldoende had onderzocht of [verweerster] relevante feiten had verzwegen of onjuist had opgegeven. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de verzekeringnemer en de verzekeraar bij het aangaan van een verzekeringsovereenkomst, vooral in het licht van de mededelingsplicht en de vereenzelviging van de directeur met de vennootschap.

Uitspraak

20 december 1996
Eerste Kamer
Nr. 16.166 (C95/319)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr R. Overeem,
tegen
B.V. [verweerster] ,
gevestigd te [plaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 27 november 1992 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Aegon - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd Aegon te veroordelen zoals hierna onder 3.2 is weergegeven.
Aegon heeft de vorderingen bestreden.
Bij vonnis van 12 mei 1993 heeft de Rechtbank de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 5 oktober 1995 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen opdat partijen het Hof in nadere conclusies voorlichten omtrent de door [verweerster] gevorderde schadebedragen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Aegon beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 oktober 1995 en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam of een ander aangrenzend hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) In 1985 heeft [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ) [verweerster] opgericht als beheer- en exploitatiemaatschappij. Direkteur/enig aandeelhouder is [betrokkene 1] . [verweerster] houdt de aandelen van [A] B.V. De feitelijke leiding van beide vennootschappen is in handen van [betrokkene 1] . [verweerster] en [B] B.V. zijn beide gevestigd te [plaats] aan [adres 1] .
(ii) [B] B. V. heeft ter zake van de opstal op het onder (i) genoemde adres, op 8 december 1987 bij Interpolis een offerte gevraagd voor een brand/bedrijvenverzekering. Daartoe heeft een uitgebreide inspectie plaatsgevonden waarbij [betrokkene 1] zeer gedetailleerde bedrijfs- en andere gegevens ter beoordeling van het risico heeft verstrekt. Interpolis heeft het aangeboden risico niet geaccepteerd. Dat heeft zij aan de toenmalige assurantietussenpersoon van [B] B. V. aldus toegelicht dat zij na bestudering van de gegevens constateerde dat de aangevraagde verzekering niet paste in haar acceptatiebeleid en dat zij haar afwijzende standpunt baseerde op risico-technische faktoren.
(iii) [betrokkene 1] is van omstreeks 1982 tot in 1984 direkteur/enig aandeelhouder geweest van galvanisch bedrijf De Planeet B.V. in Hilversum. Deze vennootschap is in 1984 in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten.
(iv) Bij [B] B.V. heeft brand gewoed op 3 augustus 1982 (schade f 1.800.000, -- ) en op 6 maart 1987 (schade f 2.800.000, -- ).
(v) Voor het pand aan [adres 1] te [plaats] heeft [betrokkene 1] met ingang van 31 maart 1991 bij Aegon, ten name van [B] B.V., een opstalverzekering gesloten. Hiertoe had [B] B.V. reeds op 24 december 1990 een aanvraagformulier ingediend. Bij de vraag naar het schadeverloop werd melding gemaakt van brand in 1987 en bij de vraag of eerder soortgelijke verzekeringen werden geweigerd of opgezegd werd melding gemaakt van de opzegging in 1987 van een opstalverzekering door de NMB naar aanleiding van deze brand.
(vi) [verweerster] , die voorheen de opstallen van het [complex] tegen brand had verzekerd op een beurspolis via Hudig Langeveldt, waarbij Aegon voor 7,50% had meegetekend, heeft in aansluiting daarop, ingaande 15 juli 1991, bij Aegon onder polisnummer 17-95.166.817 de onderhavige opstalverzekering gesloten namelijk een opstalverzekering waarbij Aegon de opstallen van het [complex] te [plaats] heeft verzekerd tegen brand met een verzekerde som van f 20.000.000, --; onder de dekking viel tevens bedrijfsschade door huurderving tot een maximum van f 800.000, --.
(vii) Een in verband met een door [betrokkene 1] beoogde verkoop van het [complex] verricht onderzoek, heeft aanwijzingen opgeleverd voor de aanwezigheid van bodemverontreiniging. [betrokkene 1] was daarvan voor de aanvraag voor de onderhavige verzekering op de hoogte.
(viii) a) Voor het sluiten van de onderhavige verzekering, waarbij de aanvrager is bijgestaan door de [assurantietussenpersoon], is een aanvraag gedaan op een van Aegon afkomstig formulier: brandverzekeringen voor bedrijven.
b) Rubriek 1 van het formulier vermeldt allereerst:
1. Aanvrager
naam en voornamen ---------------------------------------
c) Voorts bevat die rubriek afzonderlijke hokjes, die kunnen worden aangekruist, met daarachter, achtereenvolgens, de vermeldingen: eenmanszaak, vennootschap onder firma, bv, nv, maatschap; Aegon vraagt in het slot van deze rubriek naam en voorletters op te geven van de "eigenaar (s), bestuurder (s), firmanten, maatschapsleden".
d) Degene die het aanvraagformulier heeft ingevuld heeft, - achter: "naam en voornamen" ingevuld: "B.V. [verweerster] , en daarboven, schuin naast "Aanvrager": " [betrokkene 1] " ;
- het hokje aangekruist waarachter staat: "bv"; en
- onder "eigenaar (s), bestuurder (s), firmanten, maatschapsleden" ingevuld: " [betrokkene 1] [adres 2] " .
(ix) Bij de aanvrage is aan Aegon geen mededeling gedaan van de hiervoor onder (ii) - (v) en (vii) vermelde feiten.
( x) Op 27 januari 1992 is door brand schade toegebracht aan de opstallen van het [complex] dat toen was verhuurd aan onder meer de lijmproducent Simson B.V. Aegon heeft vergoeding van de schade geweigerd met een beroep op art. 251 K.
(xi) Daarop heeft [verweerster] in een aan de onderhavige procedure voorafgaand kort geding voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage gevorderd dat Aegon zal worden veroordeeld mee te werken aan vaststelling van de schade zoals in de verzekeringsvoorwaarden is geregeld alsmede dat Aegon zal worden veroordeeld tot betaling van een voorschot. De President heeft bij vonnis van 30 september 1992 de vordering tot medewerking aan de schadevaststelling toegewezen. De vordering tot betaling van een voorschot heeft hij afgewezen. Het Hof heeft bij zijn arrest van 21 april 1993 het vonnis van de President bekrachtigd.
3.2 [verweerster] heeft in het onderhavige geding gevorderd dat Aegon ter zake van de schade die het gevolg is van de brand van 27 januari 1992, zal worden veroordeeld tot betaling van bedragen van f 278.850, -- wegens door [verweerster] reeds betaalde opruimkosten, en f 25.556, -- wegens kosten van juridische bijstand, alsmede tot betaling van de door [verweerster] als gevolg van de brand geleden schade, zoals vastgesteld door de krachtens de akte van benoeming benoemde deskundigen, althans tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Aegon heeft deze vorderingen bestreden met een beroep op de in art. 251 K vervatte grond tot vernietiging van de verzekering.
De Rechtbank heeft de vorderingen van [verweerster] afgewezen. Het Hof heeft in zijn tussenarrest echter geoordeeld dat het beroep van Aegon op art. 251 faalt. Daartegen keert zich het middel.
3.3 Onderdeel A van middel 1 richt zich tegen 's Hofs rov. 10, waarin het Hof heeft overwogen dat het ervoor dient te worden gehouden dat Aegon aan haar beroep op art. 251 uit- sluitend ten grondslag legt dat de natuurlijke persoon [betrokkene 1] de onderhavige verzekering heeft aangevraagd (en niet [verweerster] ) en dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen zou treden indien het (mede) zou onderzoeken welke feiten en omstandigheden [verweerster] bij het aangaan van de verzekering heeft verzwegen of onjuist opgegeven.
Het onderdeel treft doel. De vordering in het onderhavige geding is ingesteld door [verweerster] , die ook in het aanvraagformulier in de rubriek "naam en voornamen van de aanvrager" is vermeld, zij het blijkens het hiervoor in 3.1 onder (viii) overwogene met toevoeging " [betrokkene 1] ", van wie vaststaat dat hij het formulier heeft ingevuld. Tegen deze achtergrond, gezien in verband met het feit dat in de stukken van het geding, zoals in de in het onderdeel geciteerde passages naar voren komt, herhaaldelijk gesproken wordt van een informatieplicht niet enkel van [verweerster] maar ook van [betrokkene 1] , of [betrokkene 1] wordt vermeld met toevoeging " [verweerster] ", is 's Hofs oordeel dat Aegon bedoeld heeft van de grondslag van haar verweer uit te sluiten dat [verweerster] de aanvrager van de verzekering was, onbegrijpelijk.
Evenzeer is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen zou treden indien het zou onderzoeken welke feiten en omstandigheden [verweerster] bij het aangaan van de verzekering heeft verzwegen of onjuist opgegeven. Uit het vorenoverwogene volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat in elk geval mede is gesteld dat de verzekering door [verweerster] is aangevraagd, waarin besloten ligt dat [verweerster] verzekeringnemer is. Nu vernietiging van een verzekering op grond van art. 251 slechts mogelijk is wanneer de verzekeringnemer de verzekeraar onjuist of onvolledig heeft ingelicht, kan hetgeen Aegon heeft aangevoerd bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat zij zich - tenminste ook - erop beroept dat [verweerster] in haar mededelingsplicht is tekortgeschoten door na te laten de door Aegon aan haar beroep op art. 251 ten grondslag gelegde, hiervoor in 3.1 onder (ii) - (v) en (vii) weergegeven, feiten bij de aanvraag mee te delen. Aldus omvatte het geschil tussen partijen ook de vraag of het niet door [verweerster] meedelen van de voormelde feiten het beroep' van Aegon op art. 251 rechtvaardigde.
3.4 Onderdeel B van middel I en middel II lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij richten motiveringsklachten tegen 's Hofs rov. 16, tweede gedachtenstreepje, waarin het Hof oordeelt, samengevat weergegeven, dat Aegon niet heeft gesteld dat door [verweerster] bij het aangaan van de verzekering relevante feiten zijn verzwegen of onjuist opgegeven en nog minder welke die verzwegen feiten en onjuiste opgaven zouden zijn. De klachten strekken ten betoge dat Aegon in de feitelijke instanties, met name bij memorie van antwoord in hoger beroep, heeft aangevoerd dat [verweerster] is tekortgeschoten in de nakoming van haar mededelingsplicht en in het bijzonder dat [betrokkene 1] , als directeur/enig aandeelhouder van [verweerster] , voor de beoordeling van het risico van belang zijnde feiten had moeten mededelen, die hem zelf betroffen dan wel feiten die door hem beheerste vennootschappen betroffen.
Deze klachten treffen eveneens doel. Het door de klachten bestreden oordeel van het Hof is niet begrijpelijk nu, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, Aegon haar beroep op art. 251 mede heeft gegrond op het door [verweerster] niet vermelden van de daar bedoelde feiten.
3.5 Middel III mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het middel gaat uit van de opvatting, samengevat weergegeven, dat het Hof - impliciet - heeft geoordeeld dat [verweerster] niet was gehouden voor het aangaan van de verzekering mededeling te doen van feiten en omstandigheden die andere (rechts) personen dan haar zelf betroffen. Een dergelijk oordeel ligt niet in 's Hofs oordelen besloten. Het Hof heeft immers, zoals hiervoor onder 3.4 reeds aan de orde kwam, in zijn rov. 16 geoordeeld dat Aegon niet heeft gesteld dat [verweerster] bij het aangaan van de verzekering relevante feiten heeft verzwegen of onjuiste opgaven heeft gedaan. Aldus is het Hof niet toegekomen aan een onderzoek of [verweerster] is tekortgeschoten in de naleving van haar mededelingsplicht en derhalve ook niet aan beantwoording van de vraag of [verweerster] mededeling had behoren te doen van feiten en omstandigheden die derden betroffen.
3.6 Middel IV strekt ten betoge dat het aan het Hof niet vrijstond af te wijken van zijn oordeel, gegeven in het kort geding bij arrest van 21 april 1993 inhoudende, kort gezegd, dat Aegon wel een beroep op de vernietigingsgrond van art. 251 toekomt. Het middel stuit erop af dat een door de rechter in kort geding gegeven oordeel, ook een rechtsoordeel, de rechter in de bodemprocedure niet bindt.
3.7 Uit hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 is overwogen volgt dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Na verwijzing zal het Hof waarnaar de zaak zal worden verwezen alsnog moeten onderzoeken of [verweerster] vóór het aangaan van de verzekering feiten heeft verzwegen of verkeerd opgegeven van zodanige aard dat die verzwijging of verkeerde opgave het beroep van Aegon op art. 251 rechtvaardigt.
Daarbij verdient te worden aangetekend dat de verzekering in het onderhavige geval is gesloten op de grondslag van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst. In zodanig geval dient bij beoordeling van de vraag of de verzekeraar een beroep op de vernietigingsgrond van art. 251 toekomt, het volgende tot uitgangspunt te worden genomen:
(1) De verzekeringnemer mag een hem door de verzekeraar voorgelegde vraag opvatten naar de zin die de verzekeringnemer daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen (aldus laatstelijk HR 13 september 1996, RvdW 1996, 171C, rov. 3.3.3, eerste alinea).
(2) De verzekeraar kan zich niet erop beroepen dat feiten waarnaar niet was gevraagd, niet zijn medegedeeld, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden (zie art. 7.17.1.4 lid 6 Ontw. BW, dat blijkens de MvT (kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr 3, blz 9) voortbouwt op HR 18 december 1981, NJ 1982, 570).
(3) Heeft de verzekeraar vóór het aangaan van de verzekering mededeling gevraagd van feiten die een ander dan de verzekeringnemer betreffen, dan is deze gehouden de desbetreffende vragen volledig en naar waarheid te beantwoorden; heeft de verzekeraar niet gevraagd naar feiten die een ander dan de verzekeringnemer betreffen, dan is de hiervoor onder (2) vermelde regel van toepassing (vgl. HR 13 september 1996, RvdW 1996, 171C, rov. 3.3.3, tweede alinea, eerste zin).
(4) Van het geval dat mededeling wordt gevraagd van feiten die een ander dan de verzekeringnemer betreffen, moet worden onderscheiden het geval dat iemand als bestuurder en aandeelhouder een zodanige zeggenschap heeft in de vennootschap die de verzekeringnemer is, dat hij met die vennootschap moet worden vereenzelvigd en dat de verzekeringnemer op die grond had moeten begrijpen dat de vragen mede op de feiten betreffende deze persoon en de eventueel door hem beheerste vennootschappen betrekking hadden. Of dit zich voordoet - wat niet snel zal mogen worden aangenomen - zal van de omstandigheden van het geval afhangen. De omstandigheid dat iemand zowel bestuurder als aandeelhouder is, is daartoe in ieder geval onvoldoende (vgl. HR 13 september 1996, RvdW 1996, 171C, rov. 3.3.4).
Na verwijzing zullen de stellingen van Aegon in het licht van de voormelde uitgangspunten opnieuw moeten worden bezien.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 oktober 1995;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Aegon begroot op f 7.585,31 aan verschotten en f 3.500, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Neleman, Heemskerk en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
20 december 1996.