3.7 Uit hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 is overwogen volgt dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Na verwijzing zal het Hof waarnaar de zaak zal worden verwezen alsnog moeten onderzoeken of [verweerster] vóór het aangaan van de verzekering feiten heeft verzwegen of verkeerd opgegeven van zodanige aard dat die verzwijging of verkeerde opgave het beroep van Aegon op art. 251 rechtvaardigt.
Daarbij verdient te worden aangetekend dat de verzekering in het onderhavige geval is gesloten op de grondslag van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst. In zodanig geval dient bij beoordeling van de vraag of de verzekeraar een beroep op de vernietigingsgrond van art. 251 toekomt, het volgende tot uitgangspunt te worden genomen:
(1) De verzekeringnemer mag een hem door de verzekeraar voorgelegde vraag opvatten naar de zin die de verzekeringnemer daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen (aldus laatstelijk HR 13 september 1996, RvdW 1996, 171C, rov. 3.3.3, eerste alinea).
(2) De verzekeraar kan zich niet erop beroepen dat feiten waarnaar niet was gevraagd, niet zijn medegedeeld, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden (zie art. 7.17.1.4 lid 6 Ontw. BW, dat blijkens de MvT (kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr 3, blz 9) voortbouwt op HR 18 december 1981, NJ 1982, 570).
(3) Heeft de verzekeraar vóór het aangaan van de verzekering mededeling gevraagd van feiten die een ander dan de verzekeringnemer betreffen, dan is deze gehouden de desbetreffende vragen volledig en naar waarheid te beantwoorden; heeft de verzekeraar niet gevraagd naar feiten die een ander dan de verzekeringnemer betreffen, dan is de hiervoor onder (2) vermelde regel van toepassing (vgl. HR 13 september 1996, RvdW 1996, 171C, rov. 3.3.3, tweede alinea, eerste zin).
(4) Van het geval dat mededeling wordt gevraagd van feiten die een ander dan de verzekeringnemer betreffen, moet worden onderscheiden het geval dat iemand als bestuurder en aandeelhouder een zodanige zeggenschap heeft in de vennootschap die de verzekeringnemer is, dat hij met die vennootschap moet worden vereenzelvigd en dat de verzekeringnemer op die grond had moeten begrijpen dat de vragen mede op de feiten betreffende deze persoon en de eventueel door hem beheerste vennootschappen betrekking hadden. Of dit zich voordoet - wat niet snel zal mogen worden aangenomen - zal van de omstandigheden van het geval afhangen. De omstandigheid dat iemand zowel bestuurder als aandeelhouder is, is daartoe in ieder geval onvoldoende (vgl. HR 13 september 1996, RvdW 1996, 171C, rov. 3.3.4).
Na verwijzing zullen de stellingen van Aegon in het licht van de voormelde uitgangspunten opnieuw moeten worden bezien.