4.1. De uitlevering is verzocht ter vervolging op grond van de verdenking dat [de opgeëiste persoon] zich heeft schuldig gemaakt aan de volgende feiten:
Aangezien wij nu vernomen hebben dat [de opgeëiste persoon] laatstelijk in de zomer van het jaar 1991 in de Pakistaanse havenstad Karachi contact heeft gelegd met bepaalde personen, dat hij een heroïnelijn heeft uitgezet via Turkije naar de West-Europese landen, dat hij de mening was toegedaan dat de verdovende middelen het best over zee getransporteerd konden worden en hierover de hem bekende [betrokkene 1] heeft aangesproken, van wie hij wist dat deze cocaïne gebruikte en destijds in financiële nood verkeerde, dat [betrokkene 1] overeengekomen is om tegen een beloning van één miljard TL zijn vrachtboot [A] hiervoor ter beschikking te stellen en als kapitein de in zulke zaken ervaren [betrokkene 2] heeft aangesteld, dat [betrokkene 2] vervolgens aan [de opgeëiste persoon] werd voorgesteld en tot dit karwei werd overgehaald met de belofte dat er na de reis voor hem een huis gekocht zou worden ter waarde van 2 miljard TL.;
dat in de afspraak met de reder [betrokkene 1] was voorzien dat de voor de boot te maken kosten aan brandstof, personeel, kanaaldoorvaart en havengeld door [de opgeëiste persoon] zouden worden betaald en dat [de opgeëiste persoon] , toen er met inbegrip van wat er in Pakistan voor de drugs gegeven zou worden sprake begon te worden van grote bedragen, een partner is gaan zoeken; dat hij daartoe gesproken heeft met de hem bekende [betrokkene 3] , van wie hij wist dat die zich al geruime tijd met drugszaken bezighield, en dat vanaf dat punt alle uitgaven werden bekostigd door [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 3] tesamen;
dat de vrachtboot [A] , die in de haven van Derince bij Izmit lag, op 07.10.1991 met een lading bestaande uit autobanden, ijzer en hars is uitgevaren en, na Izmir te hebben aangedaan om wasmiddelen te laden niet, zoals aangekondigd, koers heeft gezet naar de Atheense haven Piraeus, maar is afgeslagen naar het Suezkanaal en, na vracht gelost te hebben in de havens van Akaba en Dubai, op 24.10.1991 in de Pakistaanse haven Karachi is aangekomen; dat aan de boot tot 06.12.1991 onderhoud en reparatie is verricht, dat [de opgeëiste persoon] naar Pakistan is gekomen en zich persoonlijk met de zaak heeft bemoeid, maar dat er vertraging is opgetreden in de levering van de drugs door zijn relaties aldaar, zodat de tijd werd doorgebracht met een 2e maal naar de haven Ajman bij Dubai te varen met een mesttransport, omdat gevreesd werd dat het de aandacht zou trekken wanneer de boot zomaar zonder reden in de haven van Karachi zou liggen wachten;
dat, nadat de reder [betrokkene 1] op 31.12.1991 tijdens de nieuwjaarsnacht in een amusementsgelegenheid bij een gewapende aanslag om het leven was gebracht, het beheer over de vrachtboot [A] in handen van diens dochter [betrokkene 4] is overgegaan en dat hierna de orders en instructies ten aanzien van reis en vracht van de boot door [betrokkene 4] werden gegeven overeenkomstig de planning van [de opgeëiste persoon] ;
dat, nadat de vrachtboot [A] voor de derde maal vanuit Karachi met een lading mest was uitgevaren naar Ajman, de kapitein [betrokkene 2] bericht kreeg dat op 10.02.1992 omstreeks 07 uur heroïne zou worden ingeladen vanaf een boot die in open water bij het eiland Astola langszij zou komen; dat op de aangegeven plaats op de aangegeven datum en tijdstip vanuit een boot waarin zich gewapende personen in peshmerga-uitdossing bevonden in 100 zakken 3100 kg heroïne werd ingeladen, waarna deze door de bemanning van de boot vanaf het dek, waar ze waren opgestapeld, naar de balanstank in de achtersteven werden gebracht;
dat twee dagen nadat de [A] om de vracht mest te lossen de haven Ajman bij Dubai was binnengelopen in de ochtend van 17.02.1992 de politie van Ajman aan boord is gekomen en de boot heeft doorzocht, omdat de verdenking bestond dat de door hen in de binnenstad buitgemaakte 10 kg heroïne door [betrokkene 5] , een van de matrozen van de [A] , uit Pakistan was meegebracht en hier afgegegeven; dat [betrokkene 2] , na informatie ontvangen te hebben dat men terug zou komen voor een tweede, nauwgezette doorzoeking, op telefonische aanwijzing van de reder [betrokkene 4] water werd gepompt in de tank waarin zich de heroïne bevond, maar dat niettegenstaande het feit dat men had weten te voorkomen dat de hand zou worden gelegd op de heroïne, de vrachtboot [A] aan de ketting werd gelegd en er door de Rechtbank te Ajman geen toestemming voor vertrek werd gegeven vanwege de berechting van [betrokkene 5] en zijn makkers;
dat de reder [betrokkene 4] door [de opgeëiste persoon] naar Dubai is gestuurd om de boot vrij te krijgen, maar dat de berechting van de in bewaring gestelde [betrokkene 5] en zijn makkers zo lang duurde dat de gehele bemanning, inclusief de kapitein [betrokkene 2] , van boord is gegaan en op verschillende data naar Turkije is teruggekeerd;
dat na afloop van de rechtszaak de vrachtboot [A] door de Rechtbank is vrijgegeven, waarna op aanwijzing van [de opgeëiste persoon] door [betrokkene 16] werd overgegaan tot het aanstellen van een bemanning, teneinde de boot met de vracht heroïne, die men niet in handen had gekregen, naar Turkije te brengen; dat als kapitein werd uitgekozen [betrokkene 6] , als tweede kapitein [betrokkene 7] , als eerste machinist [betrokkene 8] en als matrozen [betrokkene 9] , [betrokkene 10] , [betrokkene 11] , [betrokkene 12] en [betrokkene 13] ; dat dezen per vliegtuig naar Ajman werden gestuurd en dat van de voornoemde personen aan [betrokkene 6] en aan [betrokkene 7] grote geldbedragen en aan [betrokkene 8] een gloednieuwe auto werd gegeven;
dat de vrachtboot [A] op 26.11.1992 vanuit de haven van Ajman vertrokken is en koers heeft gezet naar de Middellandse Zee, teneinde de eigenlijke vracht, de heroïne, naar Turkije te brengen;
dat al de hiervoor genoemde feiten vanaf 07.10.1991, de datum waarop de vrachtboot [A] vanuit de haven van Derince bij Izmit is vertrokken, door de Narcoticabrigade Istanbul, die was ingelicht, in de gaten is gehouden en dat op gerechtelijk bevel de telefoons zijn afgeluisterd in de huizen en zakenpanden van [de opgeëiste persoon] , [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] ;
dat daarom de vrachtboot [A] enige tijd nadat hij in de Middellandse Zee was aangekomen op zijn route de doorvaart werd belet door marineschepen, waarop zich ook manschappen van de Narcoticabrigade van Istanbul bevonden; dat de gehele bemanning, uit angst dat men de in de boot aanwezige heroïne in handen zou krijgen en dat zij daar zwaar voor zouden worden bestraft, als één man het besluit nam de boot te doen zinken; dat ter uitvoering van dit besluit door [betrokkene 8] en zijn makkers de christin-kleppen werden geopend zodat de boot plotseling zeer veel water maakte; dat op 15.12.1992 te 11 uur de boot tot zinken is gebracht en dat de kapitein en de bemanning, die via de reddingssloepen van boord gingen, door de politie zijn gered en aangehouden;
dat [betrokkene 3] , één der partners in de drugshandel, op 25.12.1992 is gedood bij een gewapende aanslag;
dat de van dit feit verdachte [betrokkene 4] , [betrokkene 14] , [betrokkene 6] , [betrokkene 15] , [betrokkene 8] en makkers voor de rechter zijn gebracht middels tenlastelegging nummer 14-166-126 d.d. 25.02.1993, de later aangehouden [betrokkene 16] middels tenlastelegging nummer 439-375-322 d.d. 06.05.1993 en de nog later aangehouden [betrokkene 2] middels tenlastelegging nummer 160-238-192 d.d. 30.03.1993; dat alle zaken gevoegd door dezelfde Rechtbank zijn behandeld; dat bij vonnis van de 2e Rechtbank voor Staatsveiligheidszaken te Istanbul d.d. 29.03.1994, rolnummer 1993/18, vonnisnummer 1994/68, onder toepassing van de artt. 403/10 en 59/2 van het Turkse Wetboek van Strafrecht [betrokkene 4] , [betrokkene 14] , [betrokkene 2] , [betrokkene 6] , [betrokkene 15] , [betrokkene 8] en [betrokkene 16] elk zijn veroordeeld tot een zware gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar en tien maanden;
dat het voormelde vonnis is bevestigd bij vonnis van de tiende Strafkamer van het Hof van Cassatie d.d. 27.10.1994, nummer 7165-12491 en daarmee is overgegaan in kracht van gewijsde;
dat het vooronderzoek tegen [de opgeëiste persoon] , de eigenaar van de drugs, die al sedert het gebeuren wordt gezocht maar tot op heden niet kon worden aangehouden, onder nummer 1993/253 wordt voortgezet;
dat uit schriftelijke gegevens, die afkomstig blijken te zijn van het Directoraat-Generaal voor de Drugsbestrijding van het Pakistaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken, is geconcludeerd dat verdachte [de opgeëiste persoon] ‘’in samenwerking met internationale bendes via de Pakistaanse eilanden Turbat, Pasni en Gawaden verdovende middelen smokkelt naar Turkije, Nederland en Afrika en dat hij Engelse, Russische, Indische, Zuid-Afrikaanse en Pakistaanse identiteitspapieren en paspoorten bezit en zich bedient van de namen Hussain Bal Bash Hamet’’, waarop bij beschikking van de 1e Rechtbank voor Staatsveiligheidszaken te Istanbul d.d. 08.12.1994, nummer 1994/505, een bevel tot opsporing en aanhouding tegen hem is uitgevaardigd.