gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 juni 1995 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een premie-inkomen van ƒ 31.034,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, de aanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van nihil, zonder verrekening van ingehouden premies volksverzekeringen, de Inspecteur heeft veroordeeld in de kosten van het geding tot een bedrag van ƒ 170,20 en de Staat der Nederlanden heeft aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. Belanghebbende - die te Z (Duitsland) woonachtig is - heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat hij aanspraak heeft op vergoeding van de reiskosten - bestaande uit de kosten van een treinretour Z-Q, die hij heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak, die op 16 mei 1995 te Q heeft plaatsgevonden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het in de omstandigheid dat belanghebbende het bijwonen van de zitting, naar hij stelt, zal combineren met een bezoek aan zijn ouders in Nederland, aanleiding vindt om met toepassing van het bepaalde in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten fiscale procedures (hierna: het Besluit) het aan belanghebbende toe te kennen bedrag aan reiskosten in goede justitie te beperken tot een bedrag van ƒ 170,20 (zijnde de helft van een retour NS tweede klas Z-Q). In zoverre de klachten tegen dit oordeel opkomen, treffen zij doel.
3.3.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit kan een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: de Wet) mede betrekking hebben op de reiskosten van een partij. Artikel 2, lid 1, onder c, van het Besluit jo. artikel 6, lid 1, onder III, van het Besluit tarieven in strafzaken bepaalt dat ten aanzien van reiskosten het bedrag van de - te vergoeden - kosten bij uitspraak wordt vastgesteld op de reiskosten per openbaar vervoermiddel, laagste klasse. In artikel 2, lid 3, van het Besluit is voorts bepaald dat in bijzondere omstandigheden van het bepaalde in het eerste lid kan worden afgeweken.
3.3.2. De Nota van Toelichting bij het Besluit, Vakstudie Nieuws 1994, blz. 144 e.v., merkt bij laatstgenoemde bepaling op:
"In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding - overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijk gemaakte kosten - kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.".
Uit deze toelichting - waarbij de Hoge Raad in aanmerking neemt dat met "deze regeling" klaarblijkelijk is bedoeld de in artikel 2, lid 1, opgenomen regeling - volgt, mede gelet op het aan artikel 11 van de Wet ten grondslag liggende beginsel dat de belanghebbende gerechtigd is de behandeling door het gerechtshof van zijn zaak in persoon bij te wonen, dat het Hof ten onrechte de omstandigheid dat belanghebbende van plan was het bijwonen van de zitting te combineren met een bezoek aan zijn hier te lande woonachtige ouders, heeft aangemerkt als een tot verlaging van de vergoeding aanleiding gevende bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit.
3.4. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De te vergoeden proceskosten dienen te worden vastgesteld op die van een treinretour Z-Q, tweede klasse, derhalve op - naar uit 's Hofs uitspraak volgt - ƒ 340,40. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten betreft; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 75,--; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 340,40 voor reiskosten; wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 26 maart 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.