2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij drie middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden en zich voorts voor wat betreft de omstandigheid dat belang hebbende niet op de hoogte is gesteld van de inhoud van de brief van de Inspecteur van 22 november 1995, gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uit gegaan:
3.1.1. Met dagtekening 31 augustus 1994 is aan belanghebbende voor het onderhavige jaar (1992) een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. In het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de door de Inspecteur op de voet van het bepaalde in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht voor het alsnog indienen van de gronden van het bezwaar gestelde termijn. Bij deze uitspraak heeft de Inspecteur voorts de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 5.347,--, waarbij het bedrag van de belasting/premie is vastgesteld op ƒ 46,--.
3.1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In zijn op 25 juli 1995 bij het Hof ingekomen vertoogschrift heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende door hem ten onrechte niet-ontvankelijk in het bezwaar is verklaard en heeft hij voorts het Hof verzocht belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn beroep nader te motiveren. Een door belanghebbende ingediende conclusie van repliek is op 3 november 1995 bij het Hof ingekomen.
3.1.3. De Inspecteur heeft bij, op 25 september 1995 gedagtekende, doch eerst op 10 november 1995 ontvangen brief aan belanghebbendes gemachtigde mede gedeeld dat hij bereid was de aanslag alsnog ambtshalve (verder) te verminderen tot - overeenkomstig het standpunt van belanghebbende - een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 3.502,-- en, nu er geen geschil meer bestond, hem verzocht een bijgevoegd intrekkingsformulier te ondertekenen en te retourneren.
3.1.4. Bij brief van 10 november 1995 heeft belanghebbende het Hof verzocht de Inspecteur bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de proceskosten. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de Inspecteur hem geheel is tegemoetgekomen. Belanghebbende heeft de te vergoeden proceskosten berekend op ƒ 266,25, dat wil zeggen 0,25 (wegingsfactor) x 1,5 (totaal aantal punten proceshandelingen) x ƒ 710,--.
3.1.5. De Inspecteur heeft bij brief van 22 november 1995 het Hof - voorzover te dezen van belang - het volgende bericht: "Op mijn verzoek heeft belanghebbende het beroep schrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 ingetrokken. De reden waarom ik afzag van de handhaving van de aanslag was het geringe bedrag. Het bedrag van de aanslag bedroeg ƒ 46,--. Omdat belanghebbende geen aangifte ingediend had is er over 1992 een ambtshalve aanslag inkom stenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 opgelegd, gedagtekend 31 augustus 1994. Op 10 oktober 1994 diende belanghebbende een niet nader gemotiveerd bezwaarschrift in. Middels een brief, gedagtekend 19 oktober 1994, is belang hebbende in de gelegenheid gesteld om het vorm verzuim vóór 22 november 1994 te herstellen. Op 24 november komt alsnog de aangifte over 1992 binnen. Belanghebbende is (ten onrechte) niet- ontvankelijk verklaard en op een correctie op de kosten studeerwerkkamer na is de aangifte alsnog gevolgd. Uit de verminderingsbeschikking blijkt dat het nog resterende bedrag ƒ 46,-- bedraagt. Indien belanghebbende tijdig aangifte ingediend zou hebben, zou het belang reeds in bezwaarfase vast zijn komen te staan en zou het bezwaar alsnog toegewezen zijn. Het feit dat de aanslag pas in beroepfase tot nihil teruggebracht wordt is naar mijn mening de schuld van belanghebbende zelve zodat het verzoek om schadevergoeding afgewezen dient te worden.".
3.1.6. Gezien de stukken van het geding moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat belanghebbende de reactie van de Inspecteur van 22 november 1995 niet kent.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat het termen aanwezig acht de Inspecteur te veroordelen in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken; dat het de Inspecteur niet kan volgen in zijn stelling dat het de schuld van belanghebbende zelf is dat de aanslag pas in de beroepsfase tot nihil is teruggebracht; dat gelet op artikel 2, lid 2 (waarmee het Hof kennelijk bedoelt lid 3), van het Besluit proceskosten fiscale procedures (hierna: het Besluit) de kosten worden vastgesteld op ƒ 100,--. Tegen laatstvermeld oordeel keren zich de middelen.
3.3.1. Nu het Hof heeft geoordeeld dat het niet de schuld van belanghebbende zelf is dat de aanslag eerst in de beroepsfase door de Inspecteur tot nihil is teruggebracht, had een proceskostenveroordeling overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het Besluit moeten volgen. Voor een onderzoek naar bijzondere omstandigheden is in dat geval geen plaats. De middelen bestrijden derhalve terecht de hoogte van het toegekende bedrag aan proceskosten.
3.3.2. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blij ven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijker wijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof, aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op ƒ 266,25 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst over de Staat als de rechts persoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet ver goeden; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 11 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.