ECLI:NL:HR:1997:AA2194

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32068
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Urlings
  • J. Pos
  • W. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake inkomstenbelasting en de dag van terpostbezorging

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 januari 1996, betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1988. De aanslag was na bezwaar verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 69.773,--. Het Hof had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, waarna belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad beoordeelt de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De uitspraak van het Hof was op 12 januari 1996 aangetekend aan partijen verzonden, terwijl het beroepschrift in cassatie op 14 maart 1996 bij het Hof was ingekomen. Belanghebbende stelde dat de uitspraak op 1 februari 1996 aan hem was uitgereikt en dat de beroepstermijn pas na deze datum zou ingaan. De Hoge Raad oordeelt dat de termijn voor het instellen van beroep in cassatie begint op de dag na de dag van toezending of uitreiking van de uitspraak, conform de artikelen 6:8 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Hoge Raad concludeert dat de uitreiking door het overheidsorgaan zelf moet worden verstaan en niet door de PTT. De mededeling van het Hof over de termijn voor het instellen van cassatie biedt geen gerechtvaardigd vertrouwen aan belanghebbende dat de termijn pas zou ingaan na ontvangst van de uitspraak. Daarom wordt belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Dit arrest is op 8 juli 1997 vastgesteld en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 januari 1996 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 69.773,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie
3.1. De uitspraak van het Hof is op 12 januari 1996 aangetekend aan partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie is bij het Hof ingekomen op 14 maart 1996. Belanghebbende stelt dat de uitspraak van het Hof aan hem op 1 februari 1996 is uitgereikt en dat hij uit de toelichting van het Hof inzake de beroepstermijn opmaakte dat de beroepstermijn na de datum waarop de uitspraak door de PTT aan hem was uitgereikt, zou ingaan.
3.2. Indien, zoals hier het geval is, de dag van dagtekening van de uitspraak gelegen is vóór de dag van de bekendmaking van die uitspraak, vangt op grond van de artikelen 6:8 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de termijn voor het instellen van beroep in cassatie aan met ingang van de dag na de dag van toezending of uitreiking van die uitspraak. Onder de dag van toezending moet worden verstaan de dag van terpostbezorging van de uitspraak, ongeacht of de verzending bij aangetekende post of anderszins geschiedt. De uitreiking bedoeld in artikel 3:41 Awb, waarnaar kennelijk wordt verwezen in de met de uitspraak aan belanghebbende gezonden mededeling van (de griffier van) het Hof, is naar moet worden aangenomen de uitreiking door het betrokken overheidsorgaan zelf en niet, zoals belanghebbende aanvoert te hebben verondersteld, de uitreiking door de PTT in geval van aangetekende verzending.
3.3. In de vermelde mededeling van (de griffier van) het Hof omtrent de termijn waarbinnen het cassatieberoep kan worden ingesteld, zouden de woorden "toegezonden of" zinloos zijn - en daarmee de combinatie "toegezonden of uitgereikt" onlogisch - indien zou worden uitgegaan van de zojuist genoemde, onjuist bevonden veronderstelling. Daarom heeft belanghebbende aan die mededeling niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat - bovendien in afwijking van de daarin vermelde datum van terpostbezorging en van de op de uitspraak zelf vermelde datum van aangetekende verzending - de beroepstermijn eerst zou aanvangen bij de ontvangst van de uitspraak na uitreiking door de PTT.
3.4. Belanghebbende dient derhalve in zijn beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Dit arrest is op 8 juli 1997 vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, en de raadsheren Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.