ECLI:NL:HR:1997:AA3208

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 januari 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31433
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. Bellaart
  • C. de Moor
  • M. van der Putt-Lauwers
  • J. Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die op 28 juni 1995 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen heeft bevestigd. De naheffingsaanslag, opgelegd door de Inspecteur, bedroeg ƒ 9.346,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 2.336,-- aan verhoging. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de feiten als volgt vastgesteld: op 1 juni 1993 heeft belanghebbende met een Volkswagen gebruik gemaakt van de openbare weg in Nederland, terwijl de auto op dat moment niet geregistreerd was. De Inspecteur legde de naheffingsaanslag op grond van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, die op 1 januari 1993 in werking trad. Belanghebbende stelde dat de auto al op 15 september 1992 in Nederland was ingevoerd, maar het Hof verwierp dit standpunt, omdat belanghebbende niet aannemelijk maakte dat de auto eerder dan 1 januari 1993 in Nederland was gebruikt.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het aannamelijk was dat de auto niet eerder dan 1 januari 1993 in Nederland was binnengebracht. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. Dit arrest is op 22 januari 1997 uitgesproken door de vice-president en de raadsheren van de Hoge Raad.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 juni 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van ƒ 9.346,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 2.336,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uit spraak en dit besluit heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Op 1 juni 1993 is met een personenauto van het merk Volkswagen, voorzien van het Duitse kenteken AA-11 (hierna: de auto), gebruik gemaakt van de openbare weg in de gemeente Q. Het genoemde ken teken stond op voormelde datum ten name van belanghebbende, die toen in Nederland woonde. De auto was op 1 juni 1993 niet geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet (oud) aangehouden register van opgeef geven kentekens.
3.1.2. Op 15 september 1992 is de auto via het douanekantoor te T uit Duitsland uitgevoerd.
3.1.3. De Inspecteur heeft de onderhavige na heffingsaanslag opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 1, lid 4, van de - op 1 januari 1993 in werking getreden - Wet op de belasting van personenbus to's en motorrijwielen 1992 (tekst 1993; hierna: de Wet), welk artikel luidt: "Ingeval een niet-geregistreerde personenauto of een niet geregistreerd motor rijwiel feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, is de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Ne derland van de weg in de zin van de Wegenverkeers wet". Daarbij heeft de Inspecteur zich op het stand punt gesteld dat de constatering van het gebruik van de weg in Nederland op 1 juni 1993 voldoende is voor de belastbaarheid van dit feit, nu een eerder gebruik van het motorrijtuig in Nederland niet is geconstateerd.
3.2. Belanghebbende heeft zich voor het Hof, voor zover in cassatie van belang, op het standpunt gesteld dat de auto op 15 september 1992 in Nederland is ingevoerd, zodat de aanvang van het gebruik met de auto in Nederland van de weg reeds in 1992 had plaats gevonden. Voor dit feit kan echter - aldus belanghebbende - geen aanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen worden opgelegd, aangezien de Wet eerst op 1 januari 1993 in werking is getreden.
3.3. Het Hof heeft dit standpunt van belangheb bende verworpen. Het heeft daartoe geoordeeld dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk maakt, dat zij reeds op 15 september 1992 of korte tijd daarna het onderwerpelijke motorrijtuig in Nederland heeft ingevoerd. De eerste klacht is tegen dit oordeel gericht.
3.4. De klacht treft doel. Voormeld oordeel, waarmee het Hof kennelijk heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de auto niet reeds vóór 1 januari 1993 feitelijk in Nederland is binnengebracht en op de weg is gebruikt, is immers in het licht van de omstandigheid dat de auto op 15 september 1992 via het douanekantoor te T - derhalve via de grens tussen Duitsland en Nederland - uit Duitsland is uitgevoerd, zonder nadere redengeving niet begrijpelijk.
3.5. De tweede en derde klacht kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechts eenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. Uit het hiervóór in 3.4 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, zodat de uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijker wijs heeft moeten maken, te beslissen zoals hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te ' s -Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten Bedrage van ƒ 75,-, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbij stand.
Dit arrest is op 22 januari 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het open baar uitgesproken.