gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 augustus 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 2.479.000,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr drs B.H. Vries, advocaat te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Voor het Hof was - voor zover te dezen van belang - in geschil of belanghebbende - die zich bezig houdt met beheer, exploitatie en ontwikkeling van onroerende zaken - aan de inhoud van de respectievelijk in 2.7 en 2.8 van de uitspraak van het Hof weergegeven brieven van de belastingdienst van 28 juli 1992 aan belanghebbendes gemachtigde en van 9 september 1992 aan D (hierna: de brieven) het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat zij in verband met de levering op 5 april 1991 van twee kantoorgebouwen, ter zake waarvan zij geen om- zetbelasting in rekening had gebracht en op aangifte had voldaan, deze belasting niet verschuldigd was. Daarbij zijn partijen ervan uitgegaan dat de exploitatie van de kantoorgebouwen, bestaande in de verhuur daarvan, een onderneming als bedoeld in artikel 7, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1991; hierna: de Wet) vormde.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat uit de brieven niet meer kan worden opgemaakt dan dat de Inspecteur, gelet op de hem toen ter beschikking staande gegevens (die nog niet bij een nader onderzoek geverifieerd waren), inhoudende een opstelling van belanghebbende en haar contractpartners, waaruit hij heeft afgeleid dat zij zich bij de onderhavige levering op het standpunt stelden dat sprake was van een overdracht van een (deel van) een onderneming, van mening was dat dan ook op de opvolgende levering - van 3 augustus 1992 - artikel 31 van de Wet van toepassing zou zijn; dat belanghebbende aan de tekst van deze brieven, waarin een toezegging of goedkeuring van de Inspecteur ten aanzien van de onderhavige levering niet kan worden gelezen, in redelijkheid niet het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat ook na nader onderzoek geen naheffing van omzetbelasting zou plaatsvinden.
3.3. In zoverre de middelen tegen deze oordelen opkomen, worden zij terecht voorgesteld. De inhoud van de brieven laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende daaraan het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat hij ter zake van de levering van 5 april 1991 geen omzetbelasting verschuldigd was.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur, vernietigt de naheffingsaanslag, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--,derhalve in totaal ƒ 375,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 5.680,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 8 januari 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter is dit arrest ondertekend door de raadsheer Van der Linde.