gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 maart 1994 betreffende de X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 68.961,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.080,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was gedurende het jaar 1990 fractievoorzitter van een tweemansfractie in de gemeenteraad van R. Hij heeft in zijn aangifte op de door hem als raadslid genoten inkomsten autokosten tot een bedrag van ƒ 6.600,-- (15.000 kilometer tegen ƒ 0,44 per kilometer) in aftrek gebracht. 3.2. Voor het Hof bestreed de Inspecteur de door belanghebbende ter zake van de autokosten voorgestane aftrek onder meer als volgt:
"De Belastingdienst/Particulieren P heeft een onderzoek ingesteld naar de afgetrokken kosten ter zake van reizen van 33 andere raadsleden. Uit dit onderzoek blijkt dat er slechts in vijf gevallen reiskosten worden geclaimd met een totaal bedrag van ƒ 5.108,--. Dit is gemiddeld ƒ 155,-- per belastingplichtige. Het omvangscriterium van artikel 35 Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan derhalve gesteld worden op ƒ 155,-- zodat er nooit meer aftrekbaar is dan ƒ 155,--."
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de autoritten tot een totaal van 10.579 kilometer binnen de grenzen van de redelijkheid zijn gemaakt ter wille van een behoorlijke vervulling van belanghebbendes functie als raadslid. Het onder 3.2 weergegeven op het omvangscriterium van artikel 35, lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gebaseerde standpunt is door het Hof verworpen. Zulks op de grond dat "het zeer algemeen gesteld en derhalve te vaag is onderbouwd zonder toespitsing op de specifieke situatie van belanghebbende, zijnde - gelijk voormeld - de positie van fractievoorzitter van een tweemansfractie in een gemeente met een groot buitengebied." Tegen deze verwerping richt zich het middel. 3.4. Voor de beantwoording van de vraag of de door belanghebbende in aftrek gebrachte autokosten al dan niet overtreffen hetgeen gebruikelijk is komt het erop aan of de totale omvang van die kosten, alle omstandigheden in aanmerking genomen - waaronder bijvoorbeeld de door gemeente verstrekte voorzieningen en toegekende vergoedingen, en hetgeen gemeenteraadsleden die in een vergelijkbare positie verkeren daarvoor plegen uit te geven - redelijkerwijs als normaal kan worden beschouwd. Deze beoordeling leent zich niet voor een uitsluitend cijfermatige benadering, en een zekere marge is daarbij onvermijdelijk. 3.5. In dit licht bezien en in aanmerking genomen het hierna onder 3.6 overwogen behoefde de verwerping van het door de Inspecteur gestelde, dat slechts bestaat uit een beroep op een zeer beperkte, voor het Hof niet nader toegelichte steekproef onder gemeenteraadsleden ten aanzien van wie noch blijkens de stukken van het geding noch blijkens 's Hofs uitspraak is aangevoerd dat hun omstandigheden vergelijkbaar zijn met die van belanghebbende, geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven. De van het middel deel uitmakende motiveringsklacht faalt. 3.6. Het middel faalt ook voor zover het ervan uitgaat dat stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vraag of de kosten als de onderhavige in hun totale omvang overtreffen hetgeen gebruikelijk is op de belastingplichtige rusten (HR 28 juni 1995, nr. 30.321, BNB 1995/225).
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 8 januari 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.