gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juni 1994 betreffende de hem voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 210.368,--, waarvan ƒ 90.000,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1987, hierna de Wet). Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 31 december 1987 zijn 300 aandelen (nominaal groot ƒ 100,--) in A B.V. (hierna: A) voor ƒ 120.000,-- verkocht en overgedragen aan de door hem kort tevoren opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D BV (hierna: D), in welke vennootschap hij alle aandelen hield. Op diezelfde dag zijn de overige 150 aandelen (eveneens nominaal groot ƒ 100,--) in A voor ƒ 60.000,-- aan D verkocht door de andere aandeelhouder, B BV (hierna: B), van welke laatste vennootschap alle aandelen in handen waren van een derde. De koopsommen zijn geput uit de reserves van A. A heeft daartoe in 1988 een bedrag van ƒ 190.071,-- als dividend uitgekeerd aan D. 3.2. Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat de keuze voor de verkoop van de aandelen in A door belanghebbende aan D "is bepaald met belastingverijdeling als doorslaggevend argument". Hiervoor heeft het Hof redengevend geoordeeld dat het belang van B in A indirect aan belanghebbende overgedragen had kunnen worden door inkoop van de aandelen in A welke aan B toebehoorden, in welk geval niet ƒ 180.000,-- maar ten hoogste ƒ 60.000,-- ten laste van het vermogen van A zou zijn gekomen. Tegen dit oordeel richt zich het middel. 3.3. De aangevallen redengeving berust op een onjuiste rechtsopvatting. Voor de beantwoording van de vraag of inkoop van de aan B toebehorende aandelen in A tot de mogelijkheden behoorde is beslissend de toestand op 31 december 1987. Krachtens de tot 1 januari 1988 geldende tekst van artikel 2:207 BW was verkrijging van eigen aandelen door een besloten vennootschap niet geoorloofd voor zover het bedrag dat is gestort op de aandelen die door anderen dan de vennootschap worden gehouden dientengevolge zou dalen tot beneden het in artikel 2:178, lid 2 BW bedoelde bedrag. Inkoop van alle door B gehouden aandelen in A zou in strijd met deze bepaling, en derhalve nietig zijn geweest. Het Hof heeft zulks miskend. Het middel is in zoverre gegrond en behoeft voor het overige geen behandeling meer. 3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen zoals hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 8 januari 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.