In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 januari 1997 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting die was opgelegd aan de besloten vennootschap [X] B.V. voor het boekjaar 1988/1989. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was vastgesteld op een belastbaar bedrag van ƒ 1.890.897,--. Na afwijzing van het bezwaar door de Inspecteur, ging de belanghebbende in beroep bij het Gerechtshof te Arnhem, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de aanslag tijdig ter post was bezorgd, maar dat er een geschil bestond over de vraag of de herwaarderingswinst die de belanghebbende had behaald, een vrijgesteld voordeel vormde volgens artikel 13, lid 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De belanghebbende stelde dat de herwaarderingswinst vrijgesteld was, terwijl de Inspecteur van mening was dat deze winst niet onder de deelnemingsvrijstelling viel.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Gerechtshof ten onrechte had aangenomen dat de aanslag tijdig was verzonden, omdat de belanghebbende had gesteld dat de oude directie het aanslagbiljet pas op 18 mei 1993 had ontvangen. Dit betekent dat het Hof het aanbod tot getuigenbewijs zonder nadere motivering had moeten passeren. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens heeft de Hoge Raad bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende moet vergoeden.