gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 juni 1996 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 356.556,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 312.294,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, die een varkensbedrijf exploiteert in de gemeente Z, heeft op 14 juni 1991 een deel -te weten 2.55 ha.- van de tot zijn ondernemingsvermogen behorende landbouwgrond verkocht aan een in Z gevestigd aannemingsbedrijf voor een bedrag van ƒ 637.500,--. De waarde in het economische ver keer bij agrarische bestemming van deze grond bedroeg op dat tijdstip ƒ 102.000,--. In de daartoe opgemaakte koopakte is bepaald, dat belanghebbende het verkochte om niet mocht gebruiken tot uiterlijk 1 januari 1996, onder de voorwaarde dat hij het gebruik zou beëindigen binnen twee maanden na schriftelijke aan zegging daartoe door het aannemingsbedrijf. In het Structuurplan van de gemeente Z was het gebied waarin de onderhavige grond is gelegen, aangeduid als woon gebied. 3.2. Tussen partijen was voor het Hof in geschil of met betrekking tot voormelde verkoop sprake is van een - niet vrijgestelde - waardeverandering van de grond, die verband houdt met de omstandigheid dat de grond waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aan gewend, als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.3. Tot 1 april 1986 was in artikel 8, aanhef en letter b, van de Wet - de zogenoemde landbouwvrij stelling - bepaald dat niet tot de winst behoren de voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van - onder meer - de waardeverandering van gronden. Bij de Wet van 27 maart 1986, Stb. 135, is deze vrijstelling met ingang van 1 april 1986 in zoverre beperkt, dat daar van is uitgezonderd de waardeverandering die verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend. Blijkens de parlementaire geschiedenis van het ontwerp dat tot vorenvermelde wetswijziging heeft geleid is met de term "waarschijnlijk" beoogd duidelijk te maken, dat het niet alleen gaat om situaties waarbij op het moment van vervreemding van de grond door een agrariër al vaststaat dat deze binnenkort een andere bestemming zal krijgen, maar ook om situaties waarbij dat niet absoluut vaststaat, maar er wel een redelijke kans op is (Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 1985/86, 18 915, nr. 82b, blz. 4). 3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de - door partijen niet betwiste - verklaring van de getuige A ten tijde van de verkoop van de landbouwgrond kon worden verwacht dat de grond waarschijnlijk binnenkort buiten de uitoefening van het landbouwbedrijf zou worden aangewend. Dit oordeel, waarin ligt besloten het oordeel dat op het moment van de vervreemding van de onderhavige grond door belanghebbende een redelijke kans bestond dat de grond binnenkort buiten de agrarische sfeer zou worden aangewend, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. In het licht van de hiervóór in 3.1 vermelde feiten, is het oordeel niet onbegrijpelijk. Middel I, dat dit oordeel bestrijdt, faalt derhalve. 3.5. Middel II, hetwelk is gericht tegen het overwogene in onderdeel 3.8 van 's Hofs uitspraak, faalt eveneens. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot in tegenwoordigheid van de waarnemend grif fier Van Hooff in raadkamer van 27 augustus 1997 en in het openbaar uitgesproken.