ECLI:NL:HR:1997:ZC2410

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
16423
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. Korthals Altes
  • N. Neleman
  • H. Heemskerk
  • J. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Concurrentieverbod assurantietussenpersoon na overdracht handelsonderneming; aard en strekking overnameovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser 1] en [verweerder] over een concurrentieverbod na de overdracht van een assurantiekantoor. [Eiser 1] had zijn assurantiekantoor, dat hij onder de handelsnaam '[A]' exploiteerde, verkocht aan [verweerder]. In de overnameovereenkomst was bepaald dat [verweerder] de handelsnaam gedurende vijf jaar moest blijven gebruiken. Na de overdracht ontstonden er conflicten tussen de partijen, waarbij [eiser 1] zich niet aan de afspraken hield en in concurrentie trad met [verweerder]. [Verweerder] vorderde in kort geding een verbod voor [eiser 1] om als verzekeringstussenpersoon werkzaam te zijn. De President van de Rechtbank te Arnhem wees de vorderingen van [verweerder] grotendeels toe. [Eisers] gingen in hoger beroep, maar het Gerechtshof bekrachtigde het vonnis van de President. Hierop volgde cassatie bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat de beperkingen die in de overnameovereenkomst waren opgenomen, noodzakelijk waren ter bescherming van de belangen van [verweerder]. De Hoge Raad verwierp het beroep van [eisers] en bevestigde de beslissing van het Hof, waarbij het verbod om als verzekeringstussenpersoon werkzaam te zijn, werd gehandhaafd. De Hoge Raad oordeelde dat de opgelegde termijn van vijf jaar voor het verbod niet onredelijk was en dat de belangen van [verweerder] voldoende bescherming vereisten.

Uitspraak

1 juli 1997
Eerste Kamer
Nr. 16.423 (C96/241)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats]
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr J.M. Barendrecht,
tegen
[verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 12 januari 1996 en herstelexploit van 16 januari 1996 eisers tot cassatie - ook wel te noemen: [eiser 1] respectievelijk [eisers] - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Arnhem en - verkort weergegeven en voor zover in cassatie nog van belang - gevorderd [eisers] te verbieden om als verzekeringstussenpersoon werkzaam te zijn, met een aantal nevenvorderingen.
Nadat [verweerder] deze eis op enkele niet meer van belang zijnde punten had gewijzigd, hebben [eisers] de vorderingen bestreden en hunnerzijds in reconventie enkele vorderingen ingesteld.
De President heeft bij vonnis van 26 januari 1996 in conventie de vorderingen van [verweerder] grotendeels toegewezen en in reconventie de vorderingen van [eisers] afgewezen.
Tegen dit vonnis, doch alleen wat de conventie betreft, hebben [eisers] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 18 juni 1996 heeft het Hof in het principaal en incidenteel appel het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [eisers] verboden werkzaam te zijn als verzekeringstussenpersoon, waaronder begrepen het werkzaam zijn als adviseur op het gebied van verzekeringen, zulks echter uitsluitend gedurende een termijn van vijf jaren ingaande 1 januari 1994 en binnen een straal van 25 km, waarvan het centrum [plaats] het middelpunt is, alles op straffe van een dwangsom van f 10.000, -- per overtreding, echter tot een maximum van f 1.000.000, -- , met bekrachtiging van het vonnis voor het overige en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en, wat [eisers] betreft, bovendien door Mr Ynzonides, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal Bloembergen strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
( i) [eiser 1] heeft, aanvankelijk in de vorm van een eenmanszaak en laatstelijk door middel van een besloten vennootschap, in zijn woonplaats [plaats] een assurantiekantoor uitgeoefend, zulks onder de handelsnaam "[A]". In augustus 1991 is [verweerder] als buitendienstmedewerker bij [eiser 1] in dienst getreden.
(ii) Op enig moment nadien heeft [eiser 1] om gezondheidsredenen - hij leed reeds geruime tijd aan het syndroom van Ménière - besloten het assurantiekantoor te verkopen.
(iii) In verband daarmee heeft [eiser 1] bij overeenkomst van 20 juli 1994 de onderneming van bovengenoemd assurantiekantoor aan [verweerder] verkocht en overgedragen. Deze transactie omvatte alle activa en passiva van het kantoor, inclusief voormelde handelsnaam ("[A]"), echter met uitzondering van het kantoorpand, de rekening-courant van [eiser 1], een stamrecht van [eiser 1], een lening bij Aegon en een bedrag voor nog te betalen advocatenkosten. Voorzover thans van belang werden als overgedragen zaken, behalve de handelsnaam, uitdrukkelijk nog genoemd: alle activiteiten van de onderneming, de assurantieportefeuille en de adressenbestanden. De totale koopsom bedroeg f 288.409, --.
(iv) De overeenkomst hield, wat de overgedragen handelsnaam betreft, bovendien nog in dat [verweerder], te rekenen vanaf 1 januari 1994, gedurende vijf jaar verplicht was die handelsnaam te blijven gebruiken.
( v) Met betrekking tot de positie van [eiser 1] binnen de overgedragen onderneming werd in de overnameovereenkomst verder nog bepaald dat diens arbeidsovereenkomst (met de vennootschap) zou worden gewijzigd, dat [eiser 1] met ingang van 1 augustus 1994 ten behoeve van [verweerder] de functie van adviseur zou uitoefenen, zulks tegen nader vast te leggen arbeidsvoorwaarden, en dat [eiser 1] zijn papieren c.q. vergunningen ter beschikking zou blijven stellen van [verweerder], zodat deze laatste het assurantiebedrijf zou kunnen uitoefenen.
(vi) Na de overdracht is de relatie tussen [eiser 1] en [verweerder] slechter geworden. [eiser 1], die zich per 6 februari 1995 ziek had gemeld, kapittelde [verweerder] over het gevoerde personeelsbeleid en verzocht hem het gebruik van de handelsnaam te staken en gestaakt te houden, aan welk verzoek [verweerder] geen gevolg gaf. [eiser 1] is zich vervolgens gaan bemoeien met cliënten uit de overgedragen verzekeringsportefeuille, welke cliënten na contacten met hem, [eiser 1], [verweerder] als intermediair hebben opgezegd en een ander in de plaats van [verweerder] hebben gesteld. Bovendien is [eiser 1] op eigen naam ten behoeve van derden offertes gaan aanvragen en heeft hij zich geafficheerd als makelaar in assurantiën.
(vii) In verband met het bovenstaande is het dienst- verband tussen [eiser 1] en [verweerder] - al of niet door een rechtsgeldig ontslag op staande voet op grond van een dringende reden - tussentijds beëindigd.
3.2 De President heeft, voorzover thans van belang, bij vonnis in kort geding [eisers] verboden werkzaam te zijn als verzekeringstussenpersoon, daaronder begrepen het optreden als adviseur op het gebied van verzekeringen, en voorts [eisers] verboden op enigerlei wijze in de verzekeringsbranche een handelsnaam te voeren waarin het woord "Gerard" of het woord "[eiser 1]" voorkomt, een en ander op straffe van dwangsommen .
3.3 Het Hof heeft bij het bestreden arrest het vonnis van de President bekrachtigd, echter met dien verstande dat eerstgenoemd verbod door het Hof in zoverre werd beperkt, dat dit verbod uitsluitend zou gelden "gedurende een termijn van vijf jaren ingaande 1 januari 1994 en binnen een gebied met de vorm van een cirkel met een straal van 25 km waarvan het centrum van [plaats] het middelpunt is".
3.4 Hiertegen richt zich het middel. Het bestrijdt enkel het verbod werkzaam te zijn als verzekeringstussenpersoon, daaronder begrepen het optreden als adviseur op het gebied van verzekeringen, en dus niet het verbod tot het voeren van de handelsnaam.
3.5 Onderdeel 1 strekt primair ten betoge dat men zijn in art. 19 lid 3 Gr.w neergelegde "recht op vrije keuze van arbeid" in verbinding met het aan een ieder toekomend algemeen persoonlijkheidsrecht voorzover dat een "recht op beroepsmatige ontplooiing" insluit, weliswaar contractueel kan beperken, maar dat zulks slechts mogelijk is in de vorm van een schriftelijk aangegane overeenkomst waarin zodanige beperking uitdrukkelijk is overeengekomen. Deze stelling kan evenwel in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard omdat zij aan deze grondrechten een verdergaande horizontale werking toekent dan daaraan toekomt.
Voorzover het onderdeel vervolgens subsidiair betoogt dat contractuele beperkingen op voormelde rechten slechts zover kunnen gaan als voor de bescherming van de belangen van "derden" - waarmee het onderdeel klaarblijkelijk doelt op de contractuele wederpartij van de gerechtigde - noodzakelijk is, kan het reeds daarom niet tot cassatie leiden omdat het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat de door het college in de in 3.1 onder (iii) bedoelde overeenkomst besloten geachte beperkingen van de vrijheid van [eiser 1] om als verzekeringstussenpersoon werkzaam te zijn, noodzakelijk zijn ter bescherming van de uit die overeenkomst voortvloeiende rechten en daarbij betrokken belangen van [verweerder].
Tenslotte strekt het onderdeel klaarblijkelijk ten betoge dat beslissingen als de onderhavige aan zwaardere motiveringseisen moeten voldoen dan andere beslissingen in kort geding. Dit betoog kan evenmin als juist worden aanvaard. Ook voor een dergelijke processuele "doorwerking" van voormelde grondrechten bestaat geen grond.
3.6 De onderdelen 2 en 5, die gezamenlijk kunnen worden behandeld, klagen over 's Hofs oordeel dat "het [eiser 1] niet vrijstaat om met de door hem verkochte onderneming in concurrentie te treden".
De gedachtengang welke het Hof tot dit oordeel heeft geleid, moet kennelijk als volgt worden begrepen. Het Hof heeft vooreerst de hiervoor in 3.1 onder (iii) weergegeven bepalingen van de overnameovereenkomst aldus uitgelegd dat onder het in die bepalingen gebezigde begrip "assurantieportefeuille" het geheel van de relaties van de tussenpersoon met de door deze als zijn "cliënten" beschouwde verzekeringnemers moet worden verstaan, en het heeft daaruit afgeleid dat aldus in de overnameovereenkomst was begrepen de gelegenheid om - onbelemmerd door de overdrager - samen met de "cliënten" te bezien of hun verzekeringsdekking toereikend is en zonodig te bemiddelen bij het totstandkomen van nieuwe of aanvullende verzekeringsovereenkomsten. Ook deze winstmogelijkheid, verbonden aan de overgedragen assurantieportefeuille, is mede aan [verweerder] overgedragen. Anders gezegd: de overdracht is niet tot deze winstmogelijkheid beperkt. Een assurantietussenpersoon, zeker een die een zeer ruime ervaring heeft en ter plaatse is geworteld, beperkt zijn activiteiten niet tot zijn cliëntenbestand en in zoverre behoort tot het overgedragene óók de mogelijkheid om ter plaatse - onbelemmerd door de overdrager - als assurantietussenpersoon nieuwe relaties aan te knopen. In dit verband zijn de ruime omschrijvingen in de overeenkomst van belang, waarbij met name erop valt te wijzen dat "alle activiteiten" zijn overgedragen alsmede de handelsnaam waarvan [eiser 1] zich tot dan in [plaats] en omgeving bij zijn optreden als tussenpersoon had bediend.
Voorzover de onderdelen uitgaan van een andere lezing van de bestreden uitspraak kunnen zij bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Voor het overige falen zij omdat 's Hofs gedachtengang, opgevat als hiervóór aanvaard, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Het komt integendeel overeen met de aard en de strekking van een overeenkomst als de onderhavige. Een dergelijke overeenkomst, waarbij iemand een handelsonderneming aan een ander overdraagt, verzet zich immers in de regel tegen een handelwijze die erop neerkomt dat de overdrager zijn rechtsopvolger concurrentie aandoet door in de directe omgeving van de overgedragen onderneming dezelfde werkzaamheden te blijven verrichten, die hij vóór de overdracht in de onderneming ook reeds verrichtte. Daarbij zal de plaatselijke bekendheid van de overdrager mede beslissend zijn voor de vraag of een gedraging binnen de hier bedoelde grenzen valt. De klacht van [eiser 1] dat een verbod als het onderhavige, juist omdat hij in [plaats] is geworteld, hem extra zwaar treft (onderdeel 5 aan het slot) stuit af op het feit dat [eiser 1] zijn onderneming nu eenmaal aan [verweerder] heeft verkocht en overgedragen.
Het bovenstaande klemt nog te meer nu [eiser 1] bij zijn concurrerende gedragingen gebruik maakt van een handelsnaam die - naar in cassatie niet langer wordt bestreden - in strijd is met de aan [verweerder] overgedragen handelsnaam.
3.7 Onderdeel 3 verwijt het Hof bij zijn voormeld, door de onderdelen 2 en 5 aangevallen oordeel voorbij te zijn gegaan aan een aantal in het middel onder E.1 en E. 2 weergegeven "stellingen van [eiser 1] aangaande de interpretatie van de overeenkomst". Het onderdeel faalt reeds omdat het Hof - zeker nu het hier een kort geding betreft - niet gehouden was om bij zijn, van die van [eiser 1] essentieel afwijkende interpretatie van de overnameovereenkomst in te gaan op alle door [eiser 1] voor diens zienswijze aangedragen argumenten. Overigens betekent het niet aangaan van een concurrentiebeding nog geen vrijbrief om in strijd met een overeenkomst of met de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid zijn wederpartij concurrentie aan te doen.
3.8 Onderdeel 4 betoogt dat het Hof, mede gezien het voor [eiser 1] ingrijpende karakter van een verbod als het onderhavige, had behoren te onderzoeken, wat de overeenkomst tussen partijen meebracht voor het geval de door hen in het kader van de overdracht voorziene arbeidsovereenkomst tussen [eiser 1] en [verweerder] zou worden beëindigd, althans wanneer dat laatste op initiatief dan wel door toedoen van [verweerder] zou geschieden. Het verwijst in dit verband naar de art. 7:443 en 7A:1637x (oud) BW, telkens het derde lid, en bestrijdt de juistheid van 's Hofs oordeel dat niet relevant is of hier sprake was van een dringende reden voor het aan [eiser 1] gegeven ontslag, noch onder welke omstandigheden dit ontslag plaatsvond (rov. 3) en dat evenmin relevant is, welke aanleiding en motieven partijen voor het niet opnemen van een concurrentiebeding hebben gehad (rov. 6) .
Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het ervan uitgaat dat het Hof het door het onderdeel bedoelde onderzoek achterwege heeft gelaten. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat, nu in de overnameovereenkomst niet een regeling was getroffen voor het (bepaald niet ondenkbare) geval dat de in 3.1 onder (v) bedoelde arbeidsovereenkomst met [eiser 1] op initiatief of door toedoen van [verweerder] zou worden beëindigd, een dergelijke beëindiging niet kan afdoen aan de voor [eiser 1] uit de overnameovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, en voor wat haar verdere consequenties betreft enkel moet worden beoordeeld naar de daarvoor geldende arbeidsrechtelijke normen. Dit, mede op uitlegging van de overnameovereenkomst berustende oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het behoefde in dit kort geding geen nadere motivering.
Voorzover het onderdeel zich beroept op de art. 7:443 en 7A: 1637x (oud) BW miskent het in de eerste plaats dat deze artikelen handelen over een concurrentiebeding, terwijl in de onderhavige zaak een dergelijk beding geen rol speelt, maar bovendien dat deze artikelen betrekking hebben op gevallen waarin een zwakkere partij (een handelsagent respectievelijk een werknemer, wier broodwinning op het spel staat) tegen een sterkere partij (de principaal respectievelijk de werkgever) in bescherming wordt genomen, met welke gevallen een geval als het onderhavige (verkoop en overdracht van een onderneming door een zelfstandig zakenman) niet op één lijn kan worden gesteld.
Uit het vorengaande volgt dat ook onderdeel 4 tevergeefs is voorgesteld.
3.9 Onderdeel 6 gaat uit van de veronderstelling dat het gegeven verbod niet gebaseerd is op de inhoud van de overname-overeenkomst maar op de bevoegdheid van de kort geding rechter om een geëigende maatregel op te leggen.
Aangezien deze veronderstelling blijkens het bovenstaande onjuist is, mist het onderdeel feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3.10 Volgens onderdeel 7 is het onjuist, althans onbegrijpelijk, dat aan [eiser 1] het onderhavige verbod voor een periode van vijf jaren is opgelegd. Het onderdeel acht deze tijdsduur, mede gezien de leeftijd van [eiser 1], excessief en stelt dat het Hof deze tijdsduur daarom nader had moeten motiveren.
Het onderdeel faalt. De stellingen van [eiser 1] - die zich ertoe had beperkt erover te klagen dat het door de President opgelegde verbod "onbeperkt qua tijdsduur" was - noopten het Hof niet tot nadere motivering op dit punt. Voor het overige geldt dat het hier gaat om een zich moeilijk voor nadere motivering lenend, geheel op de omstandigheden van het gegeven geval afgestemd oordeel, waarvoor het Hof mede steun heeft kunnen vinden in de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde vijf jaren gedurende welke [verweerder] verplicht was de handelsnaam "[A]" te blijven gebruiken. Het onderhavige onderdeel treft derhalve hetzelfde lot als de andere onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op f 577, 20 aan verschotten en f 3.000, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president Martens als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Neleman, Heemskerk en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Korthals Altes op 1 juli 1997.
Voor eensluidend afschrift, De Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden,