gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 december 1997 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de accijns.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd ten bedrage van f 68.031,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende beschikt in het kader van haar onderneming over een distributiecentrum, waarvoor een vergunning accijnsgoederenplaats om alcoholische dranken accijnsvrij te kunnen opslaan is verleend. Jaarlijks wordt door middel van fysieke inventarisatie - telling - de aanwezige hoeveelheid geïnventariseerd. Bij de controle over het jaar 1993 zijn afwijkingen geconstateerd tussen de administratieve voorraad accijns- goederen en de daadwerkelijk in de accijnsgoederenplaats (hierna: AGP) aanwezige voorraad accijnsgoederen. Belanghebbende saldeert daarbij de meerbevindingen met de minderbevindingen, ongeacht de vraag of het in dezen om verschillende soorten accijnsgoederen gaat, mits het betreft accijnsgoederen die aan hetzelfde accijnstarief zijn onderworpen. Belanghebbende corrigeert de administratieve hoeveelheid met bovenstaande salderingsresultaten middels een zogenoemde "verschillenlijst voorraadopname". Vanwege deze saldering van meer- en minderbevindingen heeft belanghebbende de minderbevindingen per artikel niet via de maandaangifte aangegeven. Evenmin heeft er voldoening van accijns plaatsgevonden over de minderbevindingen. Ter zake van bovenbedoelde minderbevindingen heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat, nu belanghebbende niet op andere wijze dan door middel van haar administratie een verklaring voor het geconstateerde vermis heeft gegeven, sprake is van uitslag van de desbetreffende goederen in de zin van artikel 88, lid 1, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet); dat noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 88, lid 1, van de Wet steun geeft aan de opvatting dat geconstateerde vermissen van bepaalde goederen kunnen worden gecompenseerd met meerbevindingen van andere goederen in die zin, dat eerst van uitslag sprake is indien en voorzover de hoeveelheid van de vermiste goederen groter is dan de hoeveelheid van de meerbevonden goederen.
3.3. Voorzover het eerste middel aanvoert dat het Hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 88 van de Wet, wordt het terecht voorgesteld. Onder vermis moet immers worden verstaan het (onverklaarde) verschil tussen de hoeveelheid accijnsgoederen die volgens de administratie in de accijnsgoederenplaats aanwezig zou moeten zijn en de hoeveelheid accijnsgoederen die daarin feitelijk wordt aangetroffen. Behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel, ligt het voor de hand dat alle accijnsgoederen, voorzover aan hetzelfde accijnstarief onderworpen, in de vergelijking worden betrokken. Van belanghebbende die - onbetwist - een deugdelijke administratie heeft gevoerd, kan niet worden verlangd dat zij de oorzaken van de verschillen aangeeft, nu het bij vermis altijd gaat om verschillen die uitsluitend volgen uit die administratie en niet verklaarbaar zijn. Het aanvaarden van saldering heeft - bij het bestaan van een deugdelijke administratie - tot gevolg dat dubbele heffing van accijns in gevallen als deze wordt voorkomen. Uit een en ander volgt dat een redelijke toepassing van de Wet meebrengt dat saldering, zoals door belanghebbende verricht, geoorloofd is.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de naheffingsaanslag van de Inspecteur te vernietigen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, die van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 23 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raads- heren Bellaart, De Moor, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en
op die datum in het openbaar uitgesproken.