gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 juli 1997 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1988 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 129.892,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: De activiteiten van belanghebbende, die als Nederlandse (tussen)houdstermaatschappij in verschillende buitenlandse vennootschappen van het A-concern aandelen houdt, bestaan in het houden van aandelen, het aan- en verkopen van deelnemingen en het doorlenen van gelden aan vennootschappen waarin wordt deelgenomen. Deze vennootschappen zijn voor het overgrote deel gevestigd binnen de Europese Unie. Een in Zwitserland gevestigde zustervennootschap, G SA, houdt zich bezig met het operationele management van het concern, waarvoor zij 'management fees' aan de tot het concern behorende vennootschappen berekent. De inkomsten van belanghebbende, die in het naheffingstijdvak is aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (in de voor het onderwerpelijke tijdvak geldende tekst) bestaan in dat tijdvak voornamelijk uit dividenden en rente-inkomsten uit de hierv--r genoemde leningen. Belanghebbende berekent ter zake van door haar ten behoeve van buitenlandse vennootschappen verrichte werkzaamheden geen fees, en evenmin belast zij kosten aan die vennootschappen door. Naar aanleiding van een in het najaar van 1993 bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur 99% van de door belanghebbende in aftrek gebrachte belasting nageheven.
3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 1991, nr C-60/90 (Polysar), Jurisprudentie 1991, I-3111, eveneens te kennen uit Vakstudie Nieuws 1991, blz. 2140, het enkele verwerven en houden van deelnemingen geen economische activiteit is in de zin van artikel 4 van de Zesde Richtlijn. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof geen activiteiten verricht die kunnen worden aangemerkt als 'moeien' in de zin van voornoemd arrest. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd: dat de activiteiten van belanghebbende met betrekking tot het aan- en verkopen van deelnemingen en het doorsluizen van dividenden naar hun aard dienen te worden gerekend tot het vermogensbeheer dat belanghebbende in haar hoedanigheid van aandeelhoudster heeft uitgeoefend; dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich - direct of indirect - heeft beziggehouden met boven dat vermogensbeheer uitgaande sturende en beleidsbepalende activiteiten ter zake van de door de vennootschappen, waarin belanghebbende deelnam, uitgeoefende ondernemingen; dat het Hof zulks ook te minder aannemelijk acht nu belanghebbende aan die vennootschappen geen fees in rekening heeft gebracht en geen kosten heeft doorbelast; dat de beleidsmatige activiteiten waarop belanghebbende kennelijk doelt waar zij stelt binnen het concern een coördinerende rol op financieel en fiscaal terrein te hebben vervuld, kennelijk betrekking hebben op de uit financieel en fiscaal oogpunt gewenste structuur van het concern; dat daaruit op zich zelf niet volgt dat zulks leidt tot een (zich) 'moeien' van belanghebbende in het beheer van de desbetreffende ondernemingen waarin belanghebbende deelneemt. Op grond van deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de activiteiten van belanghebbende als houdstermaatschappij niet hebben plaatsgevonden in het kader van de door belanghebbende uitgeoefende onderneming.
3.3. Tegen dit oordeel richt zich het middel. Anders dan het middel veronderstelt, betekent het begrip 'moeien' naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, het zich bezighouden met het beleid van de ondernemingen dat door de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, wordt uitgevoerd en valt het vervullen van een financieel en fiscaal cosrdinerende rol daarbuiten. Voor het overige kan 's Hofs oordeel als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het middel is dus niet gegrond.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.