Uitspraak
25 september 1998.
Hoge Raad
In deze zaak stond de vraag centraal of de Regionale Instelling Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG) onrechtmatig heeft gehandeld door een 14-jarig meisje, dat zich in een acute crisissituatie bevond, zonder voorafgaande toestemming van de ouders onder te brengen in een opvangtehuis. De eiseressen, waaronder de erfgenamen van de vader van het meisje, vorderden schadevergoeding van RIAGG en de Raad voor de Kinderbescherming, stellende dat er onrechtmatig was gehandeld. De Rechtbank te 's-Hertogenbosch had in een tussenvonnis een comparitie van partijen gelast, maar het Hof had de vorderingen afgewezen. De Hoge Raad diende nu te beoordelen of het Hof terecht had geoordeeld dat RIAGG in deze situatie niet onrechtmatig had gehandeld.
De Hoge Raad overwoog dat ouderlijk gezag een recht is dat in het belang van het kind is gegeven, en dat in acute situaties een derde, zoals RIAGG, niet noodzakelijkerwijs onrechtmatig handelt door zonder toestemming van de ouders in te grijpen. Het Hof had vastgesteld dat RIAGG geconfronteerd werd met een acute crisissituatie en dat het redelijk was om het meisje in een opvangtehuis onder te brengen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de klachten van de eiseressen niet konden slagen. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de eiseressen in de kosten van het geding in cassatie.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om het belang van het kind voorop te stellen in situaties waarin acute hulpverlening vereist is, en bevestigt dat in dergelijke gevallen de betrokkenheid van ouders niet altijd noodzakelijk is, mits er sprake is van een noodsituatie.