ECLI:NL:HR:1999:AA2641

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 januari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33820
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • P. Pos
  • A. Beukenhorst
  • M. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting en de geldigheid van schriftelijke overeenkomsten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die op 12 september 1997 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting heeft bevestigd. De naheffingsaanslag, ter hoogte van f 37.800,--, was opgelegd naar aanleiding van de verkrijging van de economische eigendom van een onroerende zaak. Na bezwaar tegen de aanslag heeft de Inspecteur deze gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, wat leidde tot het cassatieberoep.

In cassatie richt het middel zich tegen het oordeel van het Hof dat er geen schriftelijke overeenkomst tot levering van de economische eigendom op 31 maart 1995 zou zijn. Belanghebbende stelt dat een dergelijke overeenkomst wel degelijk bestaat, en dat deze voortvloeit uit een eerdere schriftelijke overeenkomst van 17/20 februari 1995. De wetgever zou volgens belanghebbende aan alle eigendomsoverdrachten zonder BTW-aspecten eerbiedigende werking hebben willen toekennen.

De Hoge Raad overweegt dat artikel V, lid 4, van de Wet van 18 december 1995 bepaalt dat de uitzonderingsbepaling niet van toepassing is indien kan worden aangetoond dat de verkrijging het gevolg is van een bestaande schriftelijke overeenkomst. De Hoge Raad concludeert dat de schriftelijke overeenkomst van 17/20 februari 1995 op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een overeenkomst waarbij het economische belang bij de onroerende zaak aan een ander dan de juridische eigenaar toekomt. De Hoge Raad verwerpt het beroep, en oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de uitzonderingsbepaling niet van toepassing is.

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigt de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 september 1997 betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is terzake van de verkrijging van de economische eigendom van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van f 37.800,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat een schriftelijke overeenkomst tot levering van de "kale" economische eigendom op 31 maart ontbreekt. Daartoe voert belanghebbende aan dat een dergelijke schriftelijke overeenkomst wel aanwezig is, nu de levering van de economische eigendom besloten ligt in de schriftelijke overeenkomst van 17/20 februari 1995, althans een gevolg is van deze overeenkomst, en dat de wetgever aan alle eigendomsoverdrachten zonder BTW- aspecten eerbiedigende werking heeft willen toekennen. 3.2. In artikel V, lid 4, van de Wet van 18 december 1995, Stb. 659, is bepaald, voorzover thans van belang, dat artikel III, onderdeel A, van die wet buiten toepassing blijft indien wordt aangetoond dat een in dat onderdeel bedoelde verkrijging het gevolg is van een op 31 maart 1995, 18.00 uur, bestaande schriftelijke overeenkomst. Met de hier gebezigde termen "overeenkomst" en "gevolg" heeft de wetgever, zoals op grond van zowel de tekst van het oorspronkelijke wetsvoorstel als de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1994/95, 24172, nr. 3, onderdeel 2.9.) moet worden aangenomen, het oog gehad op een overeenkomst met het daaraan verbonden gevolg als bedoeld in de oorspronkelijk voorgestelde tekst van artikel III, onderdeel A, dat wil zeggen een overeenkomst waarbij rechten en verplichtingen worden overgedragen, als gevolg waarvan het belang bij een onroerende zaak (of bij een recht waaraan een onroerende zaak is onderworpen) toekomt aan een ander dan de eigenaar (of beperkt gerechtigde). Weliswaar is het wetsvoorstel nadien gewijzigd, waardoor in artikel III, onderdeel A, van de wet de termen overeenkomst en gevolg niet meer voorkomen, maar er is geen grond voor de veronderstelling dat deze begrippen in het niet gewijzigde artikel V, lid 4, anders moeten worden uitgelegd dan in vorenvermelde zin. Nu uit de schriftelijke overeenkomst van 17/20 februari 1995 op zichzelf niet voortvloeide dat het economische belang bij de onroerende zaak zou toekomen aan een ander dan de juridische eigenaar, maar zulks het gevolg is van een nadere niet schriftelijk vastgelegde overeenkomst, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de uitzonderingsbepaling van artikel V, lid 4, hier niet van toepassing is. Het van een andere opvatting uitgaande middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 20 januari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.