ECLI:NL:HR:1999:AA2643

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 januari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32618
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • Z. Zuurmond
  • F. Fleers
  • P. Pos
  • M. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatieverbod in belastingrechtelijke context voor ongehuwd samenwonenden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 januari 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De belanghebbende, X, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 115.049. Na afwijzing van zijn bezwaar door de Inspecteur, ging hij in beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. X heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat de toepassing van artikel 46, lid 1, letter a onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in strijd was met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Dit artikel sluit namelijk bepaalde uitgaven voor ongehuwd samenwonenden uit, wat leidt tot een ongelijke behandeling ten opzichte van gehuwden.

De Hoge Raad overwoog dat de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat gehuwde en ongehuwd samenwonende belastingplichtigen niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd, vooral gezien de maatschappelijke verbondenheid die bij bloed- en aanverwanten bestaat. De Hoge Raad verwierp de klacht van de belanghebbende en oordeelde dat de wetgever niet in strijd met de verdragsbepalingen heeft gehandeld.

De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwierp het beroep van de belanghebbende. Dit arrest is vastgesteld door vice-president A. Stoffer en de raadsheren Z. Zuurmond, F. Fleers, P. Pos en M. Monné, en is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 1999.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 september 1996 betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzeke- ringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 115.049,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. Belanghebbende heeft gedurende achttien jaren een vaste partnerrelatie gehad met A. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende f 2.153,-- uitgegeven ter voorziening in het levensonderhoud van een broer van A. De Inspecteur heeft dit bedrag niet als buitengewone last aanvaard op de grond dat de broer geen aanverwant is van belanghebbende in de zin van artikel 46, lid 1, letter a onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. 3.2. De Hoge Raad verstaat de klacht aldus dat volgens belanghebbende de toepassing van voornoemd artikellid onverenigbaar is met het in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR neergelegde discriminatieverbod, omdat deze toepassing leidt tot een in fiscaal opzicht ongelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden. 3.3. Voor de behandeling van deze klacht is van betekenis op welke gronden de wetgever dit onderscheid heeft gemaakt. In de Memorie van Antwoord, Wet van 18 december 1964, Stb. 519, blz. 67 en 68, is het volgende - voor zover van belang - opgemerkt: "De aftrek van uitgaven die de besteding van het inkomen raken, dient te worden beperkt tot uitgaven waaraan de belastingplichtige zich niet kan onttrekken. De opsomming van gevallen in het eerste lid, letter a, van het voorgestelde artikel beoogt deze beperking aan te brengen. Naar de mening van de ondergetekenden is de familieverwantschap het meest aanvaardbare criterium om de kring van personen af te palen ten aanzien van wie uit maatschappelijk oogpunt een zo nauwe verbondenheid bestaat, dat een uitgaaf tot ondersteuning min of meer onvermijdelijk geacht moet worden. In dit verband zij opgemerkt dat de wettelijke verplichting tot onderhoud slechts bestaat ten aanzien van bloed- en aanverwanten in de rechte linie ...". 3.4. Uitgaande van de gedachte dat het moet gaan om uitgaven waaraan de belastingplichtige zich niet kan onttrekken, heeft de wetgever in redelijkheid en zonder in strijd te komen met voormelde verdragsbepalingen kunnen oordelen dat gehuwde en ongehuwd samenwonende belastingplichtigen wat betreft het verstrekken van levensonderhoud aan verwanten niet als gelijke gevallen zijn te beschouwen. De van een andere opvatting uitgaande klacht faalt derhalve. 3.5. De klacht van belanghebbende dat hij twee brieven waaruit zou blijken van zijn vaste partnerrelatie, niet aan het Hof heeft kunnen overleggen, faalt reeds omdat het Hof die relatie als vaststaand feit heeft aanvaard.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 20 januari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.