ECLI:NL:HR:1999:AA2645

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 januari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34178
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • A. Pos
  • C. Beukenhorst
  • M. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en tariefgroepswijziging

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 21 januari 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 heeft bevestigd. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 108.450,--, met een verrekening van f 46.172,-- aan loonbelasting/premie volksverzekeringen. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep.

In het cassatiegeding werd middel 8 ingediend, dat zich richtte tegen het oordeel van het Hof over de tariefgroepswijziging. Het Hof had geoordeeld dat de vraag of de werkgever de verzochte wijziging terecht niet had gehonoreerd, niet door de belastingrechter beoordeeld kon worden, maar door de rechter die oordeelt over geschillen tussen belanghebbende en zijn werkgever. Dit leidde tot een situatie waarin belanghebbende zijn geschil over de tariefgroep aan geen enkele rechter kon voorleggen, wat volgens het middel in strijd zou zijn met artikel 17 van de Grondwet en het EVRM.

De Hoge Raad oordeelde echter dat het middel niet kon baten. In een procedure voor de belastingrechter over de ingehouden loonbelasting zou een klacht van belanghebbende over de tariefgroepindeling zonder inhoudelijke behandeling zijn verworpen, omdat hij geen belang had. De Hoge Raad bevestigde dat een werknemer tegen een aanslag in de inkomstenbelasting niet kan aanvoeren dat zijn werkgever een hoger bedrag aan loonbelasting had moeten inhouden. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 januari 1998 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volks- verzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 108.450,--, onder verrekening van een bedrag ad f 46.172,-- aan loonbelasting/premie volksverzekeringen, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Middel 8 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de vraag of zijn werkgever de door belanghebbende verzochte tariefgroepswijziging met betrekking tot de loonbelasting terecht niet heeft gehonoreerd, niet ter beoordeling van de rechter in belastingzaken staat, maar - aldus kennelijk het Hof - van de rechter die oordeelt over geschillen tussen belanghebbende en zijn werkgever uit hoofde van de arbeidsverhouding. Het middel stelt aan de orde dat de laatstbedoelde rechter - in dit geval in hoogste instantie de Centrale Raad van Beroep - belanghebbendes beroep terzake niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van zijn oordeel, kort samengevat, dat de belastingrechter wat dit betreft de bevoegde rechter is. Door de in dit opzicht tegengestelde uitspraken van Hof en Centrale Raad ontstaat volgens het middel het ongewenste gevolg dat belanghebbende het geschil over de toepassing van de tariefgroep aan geen enkele rechter kan voorleggen, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 17 van de Grondwet en het EVRM. 3.2. Het middel kan belanghebbende niet baten. In een procedure voor de belastingrechter over het bedrag dat aan loonbelasting is ingehouden over de maand december 1992 zou een klacht van belanghebbende over de tariefgroepindeling en de daarop gebaseerde brutering zonder inhoudelijke behandeling reeds zijn verworpen nu belanghebbende daarbij geen belang had aangezien de belastingrechter het bedrag van de inhouding niet mag verhogen. In de onderhavige procedure betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting dient eveneens aan deze klacht te worden voorbijgegaan op grond van het beginsel, dat een werknemer (loonbelastingplichtige) tegen een aanslag in de inkomstenbelasting niet met vrucht kan aanvoeren dat zijn werkgever een bepaald (hoger) bedrag aan loonbelasting had moeten inhouden op zijn loon en dat deswege een (hoger) bedrag aan loonbelasting met de aanslag moet worden verrekend (vergelijk HR 28 januari 1981, nr. 20 229, BNB 1981/128). Weliswaar bestaan op dit beginsel door het Hof in overweging 5.5. gesignaleerde uitzonderingen, maar het Hof heeft terecht het geval van belanghebbende, die wist dat de interimuitkering niet op de door hem gewenste wijze was gebruteerd, daartoe niet gerekend. Noch de Grondwet, noch het EVRM noopt tot een ander oordeel. 3.3. Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 20 januari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.