gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uit spraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 september 1997 betreffende de hem voor het jaar 1994 opge legde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 75.607,-- , welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 71.551,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft zich aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbendes huwelijk is in 1994 door echtscheiding ontbonden. De ouderlijke macht van belanghebbende en zijn gewezen echtgenote over hun vier minderjarige kinderen is na de echtscheiding gehandhaafd. In het echtscheidingsconvenant is bepaald:
"Artikel 2 Kinderen Partijen achten het in het belang van de minderjarige kinderen van partijen dat de gezamenlijke ouderlijke macht na de echtscheiding wordt voortgezet.
Ter invulling van het co-ouderschap komen partijen overeen dat de kinderen de doordeweekse dagen en een weekeinde per maand bij de vrouw en drie weekeinden per maand bij de man verblijven. De vakanties zullen de kinderen voor de helft bij elk der partijen doorbrengen.
Indien in de toekomst de huisvesting van de man dit toelaat, zullen op in onderling overleg te bepalen doordeweekse dagen de kinderen eveneens bij de man kunnen verblijven. De kinderen zullen de woonplaats volgen van de vrouw.
De man betaalt met ingang van 1 januari 1994 aan de vrouw, bij vooruitbetaling, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen f 1.200,-- per maand. Deze bijdrage wordt vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die door de man op grond van de geldende wetten of regelingen ten behoeve van de minderjarige kinderen wordt of kan worden gedaan."
De kinderen verbleven in het onderhavige jaar ongeveer 30 percent van de tijd bij belanghebbende en ongeveer 70 percent van de tijd bij zijn gewezen echtgenote. Belanghebbende heeft de kinderen gedurende het gehele jaar in belangrijke mate onderhouden. 3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek wegens buitengewone lasten in verband met uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn kinderen. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat de kinderen - nu zich een situatie van co-ouderschap voordoet - geacht worden tot het huishouden te behoren van beide ouders, dat belanghebbende in het onderhavige jaar voor de kinderen recht had op kinderbijslag ingevolge het bepaalde in artikel 7, lid 1, van de Algemene Kinderbijslagwet en dat daaraan niet afdoet dat belanghebbendes gewezen echtgenote in het onderhavige jaar ook heeft gezorgd voor de opvoeding van de kinderen en deze voor 70 percent van de tijd bij haar verbleven. 3.3. De klachten richten zich terecht tegen dit oordeel. Blijkens de in het echtscheidingsconvenant daaromtrent opgenomen regeling hebben belanghebbende en zijn gewezen echtgenote de zorg voor het verblijf, de opvoeding en het onderhoud voor de kinderen niet in gelijke of nagenoeg gelijke mate op zich genomen, omdat de kinderen niet in gelijke of nagenoeg gelijke mate bij elk van hun niet samenwonende ouders verbleven, maar in overwegende mate bij een van hen, te weten: belanghebbendes gewezen echtgenote. Voor de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet behoorden zij in 1994 derhalve uitsluitend tot het huishouden van deze laatste. Belanghebbende heeft, nu hij zijn kinderen gedurende het gehele jaar 1994 in belangrijke mate heeft onderhouden, weliswaar recht op kinderbijslag, maar kan ingevolge het bepaalde in artikel 18, lid 4 van de Algemene Kinderbijslagwet dat recht niet geldend maken. Artikel 46, lid 1 letter a, onder 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in verbinding met artikel 10, aanhef en letter b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 brengt dan mee dat belanghebbende recht heeft op aftrek van buitengewone lasten ter zake van de door hem gedane uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn kinderen. 3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur, - vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 59.111,--, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f. 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--.
Dit arrest is op 20 januari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.