gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 januari 1998 betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 82.514,-- , welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1 Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn schoonouders in Honduras meer hebben bedragen dan het door de Inspecteur aanvaarde bedrag van ƒ 2.600,-- en voorts dat belanghebbende niet duidelijk heeft kunnen maken waarom hij een dergelijke bijdrage op zich heeft genomen. De redengeving voor deze oordelen wordt in cassatie terecht bestreden. 3.2 In de eerste plaats is niet duidelijk of het Hof een juiste maatstaf heeft aangelegd. Onder 5.2 van zijn uitspraak lijkt het beslissend te achten of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen zijn schoonouders te ondersteunen. De omstandigheden die het voor de ontkennende beantwoording van die vraag van belang heeft geacht - het ontbreken van concrete gegevens over de levensstandaard en/of bestedingen in Honduras - missen echter betekenis in dat kader. Die omstandigheden zijn wel van belang voor de tevens in dit geding te beantwoorden vraag of de schoonouders een uitkering tot voorziening in hun levensonderhoud behoefden. Alleen indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen in dat levensonderhoud bij te dragen en in dat verband of, en zo ja in welke mate, mogelijk andere familieleden dat konden doen (zie onder meer HR 25 april 1979, nr. 19268, BNB 1979/156 en 20 juni 1979, nr. 19359, BNB 1979/252). Het is evenwel onduidelijk welke vraag het Hof in 5.2. heeft onderzocht. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de uitgaven buitengewone lasten vormen voorzover zij redelijkerwijs nodig zijn voor het leven in een bepaalde positie in de samenleving, doch slechts voorzover zij in een daadwerkelijke behoefte voorzien. Mocht het Hof hiermee hebben bedoeld dat uitgaven die nodig zijn voor het leven van een ondersteunde overeenkomstig diens plaats in de samenleving slechts als uitgaven tot voorziening in diens levensonderhoud kunnen gelden indien zij voldoen aan de nadere eis dat zij voorzien in een daadwerkelijke behoefte, dan is dat onjuist. Indien sprake is van uitgaven die voor de ondersteunde nodig zijn voor het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig diens plaats in de samenleving, is daarmee gegeven dat die uitgaven voorzien in een daadwerkelijke behoefte (vergelijk HR 23 december 1953, nr. 11628, BNB 1954/44). 3.3. In de tweede plaats zijn 's Hofs in 3.1. vermelde oordelen niet toereikend gemotiveerd, omdat het Hof daarbij zonder enige motivering is voorbijgegaan aan de door belanghebbende overgelegde verklaring van zijn schoonouders omtrent hun maandelijkse uitgaven en aan hetgeen belanghebbende in zijn tot de gedingstukken behorende brief aan de Inspecteur van 12 juli 1996 heeft opgemerkt omtrent het inkomen van zijn zwager en schoonzuster. 3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek in volle omvang.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De vraag of in verband met de behandeling van het geding voor het Hof aan belanghebbende een vergoeding voor proceskosten dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 27 januari 1999 door de vice- president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.