gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van X gewoond hebbende te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 november 1997 betreffende de aan erflaatster voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan erflaatster is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 94.379,--. Erflaatster is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Erflaatster, behorende tot de surinaams- hindoestaanse gemeenschap in Nederland, heeft in 1993 een aantal religieuze diensten bij zich thuis georganiseerd. Ten behoeve van deze diensten heeft zij bepaalde, in 's Hofs uitspraak onder 3.2 en 3.3 nader aangeduide uitgaven, kort gezegd voor maaltijden, bloemen en offerandes, gedaan, die zij op grond van artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in aftrek wenst te brengen als giften. 3.2. Het eerste en tweede onderdeel van het middel richten zich tegen het oordeel van het Hof dat de in 3.1. bedoelde uitgaven niet zijn aan te merken als giften in de zin van artikel 47 van de Wet. Het oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat de uitgaven niet hebben gestrekt tot een bevoordeling -in materiële zin- uit vrijgevigheid van een aanwijsbare bevoordeelde, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Aan dit oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat de bedoelde uitgaven niet zijn aan te merken als giften in de zin van artikel 47 van de Wet. De in de onderdelen verdedigde opvatting dat de onderhavige vermogensvermindering tot de aftrekbare giften moet worden gerekend omdat de belijdenis van de religie tot die vermindering heeft geleid, kan niet als juist worden aanvaard. 3.3. De voorts in de onderdelen vervatte klacht dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat de in geschil zijnde uitgaven niet zijn gedaan in het kader van de kerkdiensten thuis, mist feitelijke grondslag omdat het Hof daarvan juist wel is uitgegaan. Ook in zoverre falen de onderdelen. 3.4. In het derde onderdeel van het middel wordt een beroep gedaan op de behandeling van vergelijkbare gevallen bij andere eenheden van de Belastingdienst. In zoverre berust het middel op feiten, waarvan uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan, zodat daarop geen acht kan worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie de mogelijkheid ontbreekt. 3.5. Bij de beoordeling van het overigens in onderdeel 3 en in onderdeel 4 gestelde wordt vooropgesteld dat in artikel 47 van de Wet geen onderscheid wordt gemaakt naar de aard van de kerkelijke of levensbeschouwelijke instellingen als bedoeld in lid 1, letter a, onder 1o van dat artikel. Anders dan in het middel wordt verondersteld, zijn uitgaven als de onderhavige ten aanzien waarvan naar 's Hofs vaststelling niet een uit vrijgevigheid bevoordeelde ontvanger kan worden aangewezen, ook bij religies die wel in het kader van een kerkelijke instelling worden beleden, niet als gift in de zin van artikel 47 van de Wet aftrekbaar. Het Hof heeft dan ook in het midden mogen laten of, indien behoudens het bestaan van een instelling in de zin van dat artikel, aan de voorwaarden van artikel 47 zou zijn voldaan, sprake zou zijn van een door artikel 26 van het IVBPR niet toegelaten onderscheid. Ook in zoverre worden de onderdelen tevergeefs voorgesteld.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 27 januari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordig- heid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.