ECLI:NL:HR:1999:AA2701

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34575
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van Brunschot
  • M. van Vliet Hammerstein
  • J. van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 5 juni 1998 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen had verminderd. De belanghebbende, een commanditaire vennootschap, had bezwaar gemaakt tegen de oorspronkelijke naheffingsaanslag, die was vastgesteld op ƒ 18.763,--. Het Hof had deze aanslag verlaagd tot ƒ 5.566,--. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak.

In cassatie werd vastgesteld dat de belanghebbende als importeur van personenauto's regelmatig prijslijsten opstelde met catalogusprijzen. De belasting was berekend op basis van lagere catalogusprijzen dan die in de prijslijst stonden, maar deze lagere prijzen waren telefonisch aan de dealers meegedeeld. Het Hof oordeelde dat de belasting correct was voldaan volgens artikel 9, lid 4, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, omdat de verlaagde prijzen kenbaar waren gemaakt aan de wederverkopers.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaf had aangelegd en dat de stelling van de Inspecteur dat er sprake was van een verkapte korting niet was onderbouwd. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Staatssecretaris en veroordeelde hem in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd een recht geheven van ƒ 340,-- voor het cassatieberoep.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 1998 betreffende na te melden aan de commanditaire vennootschap X C.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een ten bedrage van ƒ 18.763,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van ƒ 5.566,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is importeur van personenauto's. Zij maakt voor de door haar geïmporteerde personenauto's regelmatig prijslijsten, waarin zijn vermeld de prijzen welke naar haar inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer vallen te berekenen (hierna: de catalogus- prijzen). Belanghebbende heeft voor vier personenauto's de ter zake van de registratie verschuldigde, door haar voldane belasting van personenauto's en motorrijwielen berekend naar lagere catalogusprijzen dan zijn vermeld in de prijslijst welke op het moment van toekenning van een kenteken was kenbaar gemaakt. Wel waren de door haar gehanteerde catalogusprijzen op evenbedoeld moment telefonisch kenbaar gemaakt aan al haar dealers.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de belasting heeft voldaan overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, lid 4, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 en heeft daartoe overwogen dat de verlaagde catalogusprijs kenbaar moest zijn aan alle wederverkopers waarvoor zo'n mededeling van belang kan zijn en dat zulks na de in 3.1 vermelde telefonische bekendmaking het geval was. Het middel bestrijdt dit oordeel met de klacht dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Het middel faalt in zoverre, aangezien dit oordeel juist is.
3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat vaststaat dat alle in geschil zijnde auto's daadwerkelijk voor de nieuwe (lagere) prijs zijn verkocht; dat op grond daarvan aannemelijk is dat de prijsverlagingen zijn vastgesteld en telefonisch aan de desbetreffende dealers zijn meegedeeld op een tijdstip gelegen vóór de eigenlijke verkopen; dat de Inspecteur zijn stelling dat er sprake is van een verkapte korting, op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Het middel bestrijdt deze oordelen met een motiveringsklacht, ervan uitgaande dat deze oordelen een nadere motivering vormen van 's Hofs hiervóór in 3.2 weergegeven oordeel. Ook in zoverre faalt het middel, aangezien het berust op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak nu deze oordelen kennelijk een zelfstandige beoordeling van de vorenvermelde stelling van de Inspecteur behelzen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroeps- matig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 17 maart 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 340,--.