3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Op 1 januari 1991 bezat belanghebbende, evenals zijn broers, B en A, 336 gewone aandelen in F N.V. In voormelde NV bezat belanghebbendes zuster, D, 288 gewone aandelen en zijn moeder, E, 161 gewone aandelen. G B.V., van welke vennootschap de gewone aandelen door belanghebbende, zijn broers en zijn zuster werden gehouden, hield op genoemde datum ook een belang in F NV, bestaande uit 3 gewone aandelen en 2.000 preferente aandelen. De 100%-dochtervennootschap van G BV, N.V. H hield een pakket van 2.075 gewone aandelen in F NV. De overige aandelen, te weten 727 gewone aandelen, waren in handen van derden.
3.1.2. De onmiddellijke en middellijke belangen van de hiervoor genoemde leden van de familie O in F NV waren zodanig van omvang dat bij geen van hen op 1 januari 1991 een aanmerkelijk belang aanwezig was in de zin van artikel 39 (tekst tot 20 maart 1991) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.1.3. Op 2 januari 1991 vervreemdden belanghebbende en zijn voornoemde broers ieder 38 gewone aandelen in F NV aan G BV. Belanghebbendes moeder vervreemdde op genoemde datum haar totale pakket van 161 gewone aandelen in F NV aan G BV. (Het Hof vermeldt in onderdeel 2.2.1 van zijn uitspraak abusievelijk dat “de genoemde leden van de familie O” op 2 januari 1991 gewone aandelen F NV aan G BV vervreemdden, maar voor de zuster geldt dat niet.)
3.1.4. Op 1 juni 1991 vervreemdde G BV haar gehele belang aan gewone aandelen in F NV aan NV H.
3.1.5. Op 20 december 1991 vervreemdde G BV haar gehele belang aan preferente aandelen in F NV aan I B.V., welke vennootschap was opgericht op 6 september 1991 en waarvan de aandelen werden gehouden door de minderjarige kinderen van belanghebbende en van zijn broers B en A, alsmede door een derde.
3.1.6. Op 31 december 1991 droeg G BV haar volledige belang in NV H over aan J B.V. Laatstgenoemde vennootschap was opgericht op 25 oktober 1991 en had als aandeelhouders de hiervoor vermelde minderjarige kinderen.
3.1.7. Op 7 januari 1997 vervreemdden belanghebbende, B, A en D hun volledige directe belang in F NV aan J BV. De betaling voor de gekochte aandelen geschiedde aan G BV, aan welke vennootschap ieder van de verkopende aandeelhouders een schuld had.
3.1.8. Bij de aanslagregeling over 1991 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat van het op 2 januari 1991 door belanghebbende in verband met de verkoop van de 38 aandelen F NV aan G BV behaalde voordeel, een bedrag van f 260.748,-- moet worden aangemerkt als inkomsten uit vermogen in de zin van artikel 24 van de Wet.
3.2 Het Hof heeft in 5.4 van zijn uitspraak met juistheid vooropgesteld dat het vervreemden van aandelen in een vennootschap op zodanige wijze dat voor de vervreemdende aandeelhouder het belang bij die vennootschap geheel of nagenoeg geheel behouden blijft, slechts leidt tot heffing over vermogensinkomsten indien voor die vervreemding verijdeling van belastingheffing over de via de verkoopprijs gerealiseerde stille reserves de doorslaggevende beweegreden is geweest. Vervolgens heeft het Hof in 5.6 en 5.7 het door belanghebbende gestelde zakelijke motief voor de vervreemding van de aandelen, te weten de wens de kinderen van de vervreemdende aandeelhouders te laten opvolgen in het bedrijf, verworpen en aannemelijk geoordeeld dat ontgaan van het nieuwe aanmerkelijkbelangregime het doorslaggevende motief voor de vervreemding van de aandelen was. Aan een en ander heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende in strijd met doel en strekking van de Wet winstreserves van de vennootschap waarin hij aandelen hield, heeft gerealiseerd en op die grond de Inspecteur – behalve ten aanzien van de toepassing van het tarief – in het gelijk gesteld.
3.3. Voorzover de middelen zich keren tegen de verwerping door het Hof van het gestelde zakelijke motief en zijn oordeel dat ontgaan van het nieuwe aanmerkelijkbelangregime het doorslaggevende motief voor de vervreemding van de aandelen was, falen zij omdat deze oordelen feitelijk en niet onbegrijpelijk zijn, zodat zij in cassatie moeten worden geëerbiedigd. Zij behoefden geen nadere motivering.
3.4 De door het Hof aan deze oordelen verbonden gevolgtrekking wordt echter terecht bestreden. Mogelijk berust deze gevolgtrekking op de opvatting dat het motief ontgaan van het nieuwe aanmerkelijkbelangregime identiek is met het in 5.4 van ’s Hofs uitspraak bedoelde motief of daarmee in die zin samenvalt dat met de aanwezigheid van het ene motief het andere gegeven is. Ook mogelijk is dat deze gevolgtrekking berust op de opvatting dat reeds uit het feit dat ontgaan van het nieuwe aanmerkelijkbelangregime het doorslaggevende motief voor de vervreemding van de aandelen was, volgt dat belanghebbende in strijd met doel en strekking van artikel 24 van de Wet belastingvrij winstreserves heeft gerealiseerd. In beide gevallen getuigt de gevolgtrekking van het Hof echter van een onjuiste rechtsopvatting. De twee genoemde motieven verschillen immers niet alleen feitelijk van elkaar maar zij moeten in verband met de hier aan de orde zijnde vraag ook rechtens worden onderscheiden, nu uit de omstandigheid dat wordt getracht de ene (toekomstige) bepaling te ontgaan niet volgt dat in strijd met doel en strekking van de andere bepaling wordt gehandeld.
3.5 De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Nu vaststaat welke beweegreden de doorslaggevende beweegreden voor de aandelentransactie is geweest, kan de Hoge Raad de zaak afdoen.