ECLI:NL:HR:1999:AA3830

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33945
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
  • Hammerstein
  • Van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van Vereniging X tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake navorderingsaanslag vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 1999 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van Vereniging X tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1989, waarbij de belanghebbende, Vereniging X, in beroep was gegaan tegen de opgelegde aanslag. De oorspronkelijke aanslag bedroeg ƒ 644.879,--, met een verhoging van honderd procent, waarvan vijftig procent was kwijtgescholden. Het Hof had de aanslag verminderd tot ƒ 127.404,-- zonder verhoging. De belanghebbende heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij de Staatssecretaris van Financiën het cassatieberoep heeft bestreden.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, met uitzondering van de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht. De Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had waarom de activiteiten van de belanghebbende en die van J B.V. als één geheel moesten worden beschouwd. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Hof niet duidelijk maakte welke activiteiten onder de vlag van J verricht waren en hoe deze aan de belanghebbende konden worden toegerekend. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing, met inachtneming van het arrest.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van belastingplichtigheid en de toerekening van activiteiten aan belastingplichtigen. De Raad heeft tevens bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende moet vergoeden, evenals het griffierecht van ƒ 315,--. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering door lagere rechters in belastingzaken.

Uitspraak

Nr. 33945
1 december 1999
JMH
gewezen op het beroep in cassatie van Vereniging X, te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 1997 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, naar een belastbaar bedrag van ¦ 644.879,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd procent, waarvan vijftig procent is kwijtgescholden.
Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 127.404,--, zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver-toogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 31 mei 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling van de zaak.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanlei-ding van de middelen van cassatie en ambtshalve
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in juli 1987 een overeenkomst gesloten met J B.V.. De overeenkomst betrof de bouw van een kantoor op een perceel grond te R (hierna: het project a I). Het kantoor zou worden verhuurd aan K B.V. (hierna: K). J had volgens de overeenkomst belangstelling voor de ontwikkeling en begeleiding van het project; belanghebbende had volgens de overeenkomst 'als belegger belangstelling (...) het (...) kantoor-gebouw met grondstuk te verwerven na realisering en aanvaarding door K als (hoofd)huurder'. J werd bij die overeenkomst vertegenwoordigd door F. F was van november 1979 tot 1989 lid van het bestuur van belanghebbende. In augustus 1987 werd hij benoemd tot directeur van J. In 1987 heeft belanghebbende het perceel grond gekocht. F heeft in 1987 en 1988 in verband met het project een aantal transacties afgesloten, waarbij hij soms optrad voor belanghebbende, soms voor J en soms voor beide. Op enig moment heeft J, vertegenwoordigd door F, 'het kantorencomplex 1e fase met ondergrond
te R' verkocht aan DD B.V. Belanghebbende heeft hiertegen geprotesteerd. In december 1989 heeft de belanghebbende het perceel en het daarop gebouwde kan-toor verkocht aan HH B.V.
3.2. Het derde middel is gericht tegen overweging 5.16, waarin het Hof aan hetgeen in de overwegingen 5.12 tot en met 5.15 is overwogen en aan het tijdstip waarop de overeenkomst tussen J en DD B.V. tot stand is gekomen, het vermoeden ontleent dat het van meet af aan de bedoeling is geweest het project a I snel te verkopen. Op de gronden vermeld in de onderdelen 4.3.3 tot en met 4.3.6 van de voormelde conclusie slaagt het middel.
3.3. Het vierde middel is gericht tegen het in overweging 5.17 gegeven oordeel dat belanghebbende belastingplichtig is in de zin van artikel 2, lid 1, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Dat oordeel berust in de eerste plaats op de vaststelling dat in het onderhavige geval niet meer gesproken kan worden van normaal vermogensbeheer. Bij die vaststelling heeft het Hof mede in aanmerking genomen 'de arbeid die door of namens belanghebbende en "onder de vlag van" J is verricht'. Onderdeel 3d van het middel faalt op de grond vermeld in onderdeel 4.4.11 van de voormelde conclusie.
Voor evenbedoelde vaststelling is beslissend òf het Hof die "onder de vlag van" J verrichte activiteiten aan belanghebbende mocht toerekenen. Zoals toegelicht in de onderdelen 4.4.12 en 4.4.13 van de voormelde conclu-sie geeft het Hof niet aan welke "onder de vlag van" J verrichte activiteiten het op het oog heeft, en zijn oordeel is dan ook onvoldoende gemotiveerd. Het oordeel berust voorts op de overweging dat belanghebbende met
haar activiteiten, 'in samenhang met de activiteiten van J en F' in concurrentie is getreden met andere belastingplichtige ondernemingen 'als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel a, van de Wet'. Nu het Hof niet vermeldt op welke van de bedoelde activiteiten de overweging betrekking heeft, is het oordeel ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
3.4. Het eerste middel is gericht tegen de over-weging 5.15.1 van het Hof dat de activiteiten van J, vertegenwoordigd door F en de activiteiten van F als vertegenwoordiger van belangheb-bende, als één onlosmakelijk geheel dienen te worden beschouwd. Het middel slaagt. Niet duidelijk is wat het Hof bedoelt met "één onlosmakelijk geheel" en wat de betekenis daarvan is voor zijn oordeel.
3.5. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven, verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffie-recht;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit
arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschul-digd geworden griffierecht van ¦ 315,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ¦ 2.840,-- voor beroeps-matig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 1 december 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.